ECLI:NL:RBDHA:2024:4032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL24.8433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Gambiaanse vreemdeling in het kader van de Dublinverordening en de beoordeling van voortvarendheid en lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Gambiaanse vreemdeling. Eiser, die stelt geboren te zijn op een onbekende datum en de Gambiaanse nationaliteit te hebben, is in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring beoordeeld aan de hand van de gronden die door de verweerder zijn aangevoerd, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht en de noodzaak van een overdracht op basis van de Dublinverordening. Eiser betwist de gronden van de maatregel niet, maar stelt dat deze niet zwaarwegend genoeg zijn om de bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt echter dat de gronden voldoende zijn onderbouwd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de noodzaak van de maatregel. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt in zijn uitzetting, maar de rechtbank concludeert dat de verweerder tijdig heeft gehandeld en dat er geen reden is om aan te nemen dat een lichter middel effectiever zou zijn geweest. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en verklaart het verzoek om schadevergoeding eveneens ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.8433

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B.J. Kane, die ter zitting is beëdigd als tolk in de Mandinka taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Gambiaanse nationaliteit te hebben.
Maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb [2] , als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet. Hij voert echter aan dat de gronden van bewaring op zichzelf en samengenomen niet zwaarwegend genoeg zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
4. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden van de maatregel onvoldoende zijn. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel en kunnen de maatregel ook dragen.
Voortvarendheid
5. Verder voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt, omdat wij ons in de Europese Unie bevinden waar vluchten veel sneller kunnen worden geregeld.
6. De maatregel van bewaring is op 2 maart 2024 aan eiser opgelegd. Op 6 maart 2024 heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden. Tevens op dezelfde dag is een overdracht naar Duitsland aangevraagd. De overdracht stond gepland op 13 maart 2024. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht van eiser.
Lichter middel
7. Tot slot stelt eiser dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij bereid is om Nederland zelfstandig uit te reizen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd waarom een lichter middel niet effectief zal zijn. Verweerder heeft daarbij terecht gewezen op het significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser heeft zowel tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling als ter zitting geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat met een lichter middel had moeten worden volstaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. Eiser heeft reeds de mogelijkheid gehad om te vertrekken, maar heeft dit niet gedaan. Een lichter middel had dus niet geleid tot het beoogde eindresultaat, een overdracht aan de Duitse autoriteiten. Eisers verklaring dat hij mee zal werken aan zijn overdracht maakt dat niet anders, mede gelet op het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken. Ook is van belang dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft zoals bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om zijn reis naar Duitsland te bekostigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets [3]
9. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van
bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig
was.
Conclusie
10. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.