ECLI:NL:RBDHA:2024:4155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
NL24.9626
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Ethiopische nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 4 maart 2024 was genomen, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich akkoord had verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep en dat de gronden van het beroep op 11 maart 2024 waren ingediend. De staatssecretaris heeft op 13 maart 2024 een verweerschrift ingediend en de rechtbank heeft op dezelfde dag het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen feitelijk juist waren en dat de staatssecretaris voldoende had toegelicht dat ook de lichte gronden bijdroegen aan het risico op onttrekking. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de geestelijke omstandigheden en de voortvarendheid van de staatssecretaris, verworpen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding is eveneens afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9626

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 11 maart 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 13 maart 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 13 maart 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Ethiopische nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb [2] , als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel en kunnen de maatregel ook dragen.
4. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, mede gelet op zijn geestelijke omstandigheden. Daarnaast is niet bekend of er na de inbewaringstelling enige uitzettingshandelingen hebben plaatsgevonden. Daardoor heeft verweerder sindsdien onvoldoende voortvarend gehandeld om de bewaring zo kort mogelijk te laten duren.
5. Gelet op de niet betwiste gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat er een significant risico op onttrekking aan het toezicht is. Daarnaast blijkt uit de maatregel van bewaring dat verweerder de medische situatie van eiser heeft betrokken bij zijn afweging om al dan niet een lichter middel toe te passen. Verweerder heeft in dat verband overwogen dat ook voor mensen met medische klachten medische zorg beschikbaar is in het detentiecentrum. Ook heeft verweerder overwogen dat er op het moment van het opleggen van de maatregel geen concrete aanleiding was om te oordelen dat eiser detentieongeschikt was. Verweerder heeft dan ook de juiste individuele belangenafweging gemaakt. Verweerder hoefde daarom niet te volstaan met de toepassing van een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
6. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting uit Nederland. Eiser is op 4 maart 2024 in bewaring gesteld. Op 7 maart 2024 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden met eiser. Op 8 maart 2024 heeft verweerder een claimverzoek verstuurd aan de Duitse autoriteiten en op 11 maart 2024 hebben de Duitse autoriteiten dat claimverzoek aanvaard. Daarnaast heeft verweerder op 13 maart 2024 een overdrachtsbesluit genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door het uitvoeren van de hiervoor weergegeven uitzettingshandelingen voldoende voortvarend gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van
bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig
was. [3]
8. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.