Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Als zware grondenstaan in de maatregel vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
En als lichte grondenstaan in de maatregel vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser stelt dat hij wel aan de vertrekplicht heeft voldaan. De zware grond 3c is dan ook ten onrechte aan hem opgelegd. Daarnaast was hij niet op de hoogte van de inhoud van de beschikking van 24 november 2023. Verder betwist eiser de lichte grond 4c. Eisers feitelijke verblijfplaats is namelijk [Adres]. Wegens zijn verblijfsrechtelijke status kan hij zich niet inschrijven in de BRP. Tot slot beschikt eiser wel over voldoende middelen van bestaan. Hij werkt via een uitzendbureau en ontvangt hiervoor een salaris.
5. De zware grond 3c is feitelijk juist gelet op de beschikking van 24 november 2023 waarin staat dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland en Nederland binnen één maand moet verlaten. Eiser is van deze beschikking op de hoogte nu de beschikking op 31 december 2023 aan hem in persoon is uitgereikt met behulp van een tolk Pools. Eiser heeft echter geen gevolg gegeven aan zijn vertrekplicht. Voorts is in het arrest van het Hofin de zaak F.S. tegen Nederland het volgende bepaald. Om opnieuw in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht krachtens artikel 6, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijnvoor de burger van de Unie ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen, moet deze burger het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek hebben verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd, zodat bij zijn terugkeer naar dat grondgebied niet kan worden aangenomen dat zijn verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied. Dat eiser tussen 2 februari en 16 of 17 februari 2024 naar Wroclaw is geweest, heeft eiser niet onderbouwd. Daarnaast heeft eiser daarmee zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief beëindigd nu eiser weer in Nederland is aangetroffen. Bovendien heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij in Nederland wilt blijven. Gelet daarop heeft verweerder terecht aangenomen dat eiser niet daadwerkelijk en effectief Nederland heeft verlaten, zodat het verwijderingsbesluit van 24 november 2023 nog steeds gelding heeft.
6. De lichte gronden 4c en 4d zijn ook feitelijk juist. Eiseres staat niet ingeschreven in de BRP. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat zijn feitelijke verblijfplaats zich op de Hoefkade 60 te Den Haag bevindt, heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden om uit te gaan van een vaste verblijfplaats. Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en het feit dat eiser zich niet heeft gehouden aan de vertrekplicht voldoende kunnen vinden voor de conclusie dat eiser zich aan het toezicht onttrekt en dat hij de voorbereidingen van zijn vertrek belemmert. Ook beschikt hij niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan voor de duur en de vorm van het verblijf en/of voor de terugkeer naar Polen. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt immers dat hij is onderzocht aan zijn kleding en lichaam, waar vervolgens slechts € 0.05 is aangetroffen. Dat hij bij een uitzendbureau werkt en salaris ontvangt is verder niet onderbouwd door eiser. Verweerder heeft in combinatie met de zware grond 3c kunnen tegenwerpen dat het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan het vrijwillig vertrek bemoeilijkt.
7. De feitelijk juiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Verweerder heeft op grond hiervan terecht een risico aangenomen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
8. Verder stelt eiser dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij bereid was om Nederland zelfstandig uit te reizen. Ook stelt eiser dat de bewaring voor hem onevenredig zwaar is. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden aan de zijde van verweerder die een maatregel van bewaring rechtvaardigen. Tot slot is de belangenafweging onvoldoende gemotiveerd door verweerder.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast om het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken te ondervangen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat met een lichter middel had moeten worden volstaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. Eiser heeft reeds de mogelijkheid gehad om te vertrekken, maar heeft dit niet gedaan. Ook is van belang dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft zoals bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om zijn reis naar Polen te bekostigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
10. Verder voert eiser aan dat het niet bekend is of er na de inbewaringstelling enige uitzettingshandelingen hebben plaatsgevonden. Er is namelijk geen voortgangsrapportage overgelegd. Daardoor heeft verweerder sindsdien onvoldoende voortvarend gehandeld om de bewaring zo kort mogelijk te laten duren. Daarnaast is er volgens eiser geen sprake van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn,
11. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. Eiser is op 26 februari 2024 in bewaring gesteld. Uit het dossier blijkt dat de maatregel met ingang van 14 maart 2024 is opgeheven omdat eiser naar Polen is uitgezet. Hoewel verweerder geen nadere reactie op de gronden van beroep heeft gegeven, kan uit de omstandigheid dat de uitzetting van eiser op 14 maart 2024 feitelijk is geeffectueerd, worden afgeleid dat verweerder uitzettingshandelingen heeft moeten verrichten, zoals bijvoorbeeld het regelen van een vlucht naar Polen, na de inbewaringstelling teneinde de uitzetting mogelijk te maken. Dit betekent dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend heeft gehandeld. Bovendien ziet de rechtbank, gelet op de omstandigheid dat eiser inmiddels is uitgezet, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Deze beroepsgronden slaagt niet.
12. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
13. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.