ECLI:NL:RBDHA:2024:4161

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
NL24.9629
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Turkse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 5 maart 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring op 11 maart 2024 was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was opgelegd, omdat er voldoende gronden waren voor de veronderstelling dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen feitelijk juist waren en dat de eiser geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die de conclusie konden rechtvaardigen dat een lichter middel had moeten worden toegepast. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van griffier mr. Ż.A. Meinert, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9629

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam] , eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 11 maart 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 11 maart 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 13 maart 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 13 maart 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Turkse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb [2] , als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel en kunnen de maatregel ook dragen.
5. Eiser voert aan dat hij ook in Oostenrijk gevaar loopt vanwege een eerwraakprobleem. Volgens eiser is dit in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 5 december 2023 onvoldoende beoordeeld. [3]
6. De rechtbank stelt vast dat deze gronden zijn gericht tegen het overdrachtsbesluit dat al eerder is getoetst door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam. In deze procedure wordt slechts beoordeeld of de maatregel van bewaring rechtmatig is. Om die reden treffen deze gronden geen doel.
7. Tot slot stelt eiser dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij bereid was om Nederland zelfstandig uit te reizen. Eiser was wachtende op een brief van een casemanager, hetgeen het COA [4] aan eiser had medegedeeld.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd waarom een lichter middel niet effectief zal zijn. Verweerder heeft daarbij terecht gewezen op het significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat met een lichter middel had moeten worden volstaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. Eiser heeft reeds de mogelijkheid gehad om te vertrekken, maar heeft dit niet gedaan. Een lichter middel had dus niet geleid tot het beoogde eindresultaat, een overdracht aan de Oostenrijkse autoriteiten. Eisers verklaring dat hij bereid was om zelfstandig terug te keren maakt dat niet anders, mede gelet op het feit dat eiser twee keer niet is verschenen op de vertrekgesprekken. Ook is van belang dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft zoals bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om zijn reis naar Oostenrijk te bekostigen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van
bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig
was. [5]
10. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Centraal orgaan opvang asielzoekers.
5.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.