In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Italiaanse nationaliteit heeft, werd op 5 maart 2024 aangehouden en op 6 maart 2024 in bewaring gesteld. Eiser voerde aan dat zijn staandehouding onrechtmatig was, omdat deze discriminatoir zou zijn en dat de wettelijke termijn van zes uur voor ophouding was overschreden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verbalisanten gerechtigd waren om eiser staande te houden op basis van een melding van een mogelijke diefstal. Eiser heeft niet kunnen onderbouwen dat er sprake was van discriminatie.
De rechtbank oordeelde verder dat de termijn van de vreemdelingenrechtelijke ophouding pas begint op het moment dat de vreemdeling op de plaats van verhoor aankomt, en niet op het moment van aanhouding. Eiser werd op 5 maart 2024 om 21:10 uur overgebracht naar het Bureau Vreemdelingenpolitie, waar hij binnen de wettelijke termijn van zes uur in bewaring werd gesteld. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.