In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor zijn gezinsleden. De aanvraag is ingediend op 21 september 2022, en de staatssecretaris had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is echter verlengd met drie maanden, waardoor de deadline op 20 maart 2023 viel. Aangezien er geen besluit is genomen, heeft eiser de staatssecretaris op 6 april 2023 in gebreke gesteld en op 11 juli 2023 beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep tijdig is ingediend en kennelijk gegrond is.
De rechtbank stelt vast dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, en legt de staatssecretaris een termijn van twee weken op om alsnog een besluit bekend te maken. In dit geval is er sprake van een bijzonder geval, waardoor de rechtbank een langere termijn van twintig weken oplegt. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om te onderbouwen dat de termijn niet onredelijk is. Tevens wordt er een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit, en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 184. Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.