ECLI:NL:RBDHA:2024:4382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/3653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van bijstandsuitkering en opgelegde boete op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 april 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de hoogte van de terugvordering van € 3.725,17 en de opgelegde boete van € 931,29 op grond van de Participatiewet (Pw) beoordeeld. Eiseres, die sinds 2016 bijstand ontving, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas, dat haar bijstandsuitkering had herzien en ingetrokken vanwege te hoge inkomsten uit stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. De rechtbank oordeelt dat de stortingen van derden op de rekening van eiseres als middelen moeten worden aangemerkt, en dat eiseres niet heeft aangetoond dat deze stortingen geen inkomsten zijn. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast bij eiseres ligt en dat zij niet heeft kunnen aantonen dat de stortingen een terugbetaling van een lening aan haar ex-partner betreft. Ook de bijschrijvingen van haar zoon en de periodieke betalingen van een derde zijn terecht als inkomsten aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het college terecht de terugvordering en de boete heeft gehandhaafd, en verklaart het beroep van eiseres ongegrond. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas, het college
(gemachtigde: mr. A. Boere).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de terugvordering van € 3.725,17 en de hoogte van de op grond van de Participatiewet (Pw) opgelegde boete van € 931,29.
1.1.
Met het bestreden besluit van 9 mei 2022 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen onder andere de hoogte van de terugvordering en de boete gehandhaafd.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.

Wat aan de procedure vooraf ging

2. Eiseres is gehuwd geweest met [naam 1] (ex-partner). Medio oktober 2015 is ze gescheiden. Sinds 12 april 2016 ontving ze bijstand naar de norm van een alleenstaande. Op de bijstandsuitkering werd aanvankelijk partneralimentatie en per 1 maart 2018 partnerpensioen in mindering gebracht. Per 1 april 2021 is de hoogte van het op de bijstand in mindering te brengen partnerpensioen van € 568,65 verlaagd naar € 315,95 netto. Vanwege deze wijziging heeft eiseres telefonisch contact opgenomen met de afdeling Financiën van het college, omdat er volgens eiseres een te hoog bedrag in mindering is gebracht. Om een eventuele nabetaling te kunnen doen heeft het college bij brief van 29 juni 2021 eiseres gevraagd om de in de brief genoemde stukken over te leggen, waaronder bankafschriften van haar en haar minderjarige kinderen vanaf 1 maart 2018 tot 29 juni 2021. Eiseres heeft tijdig de gevraagde stukken overgelegd. Op 28 juni 2021 heeft eiseres middels een wijzigingsformulier aan het college meegedeeld dat haar bijstandsuitkering per 1 juli 2021 beëindigd kan worden vanwege het bereiken van de pensioenleeftijd.
2.1.
Naar aanleiding van de door eiseres overgelegde stukken heeft het college bij brieven van 15 juli 2021 en 12 augustus 2021 verzocht om de in de brieven genoemde aanvullende informatie te verstrekken, waaronder een schriftelijke verklaring over de aard, het doel en de herkomst van diverse bijschrijvingen van verschillende personen.
2.2.
Het college heeft de onderzoeksresultaten neergelegd in een rapport heronderzoek PW van 30 november 2021.
2.3.
Bij besluit van 9 december 2021 (primair besluit 1) heeft het college het volgende besloten:
  • beëindiging van de bijstandsuitkering van eiseres per 9 december 2021;
  • intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres per 1 juli 2021 vanwege het bereiken van de pensioenleeftijd;
  • intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres over de maanden oktober 2019, november 2019 en november 2020 vanwege inkomsten uit overmakingen door derden hoger dan de bijstandsnorm op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw in samenhang met de artikelen 11, eerste lid, en 19, eerste lid, van de Pw;
  • herziening van de bijstandsuitkering van eiseres over de jaren 2018 tot en met 2021 op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. Eiseres heeft teveel bijstandsuitkering ontvangen. De overmakingen van derden en de inkomsten uit partneralimentatie zijn niet op de bijstandsuitkering in mindering gebracht;
  • terugvordering van de teveel betaalde bijstandsuitkering over de jaren 2018 tot en met 2021 van in totaal € 4.668,96 (over het jaar 2018 € 759,80, 2019 € 1.663,60, 2020 € 1.116,13 en 2021 € 1.129,43). Het terugvorderingsbedrag is verrekend met het gereserveerde bedrag aan vakantiegeld van € 53,77, zodat eiseres nog een bedrag van € 4.615,19 netto dient terug te betalen. Indien dit bedrag niet voor 31 december 2022 wordt terugbetaald zal de gehele vordering worden gebruteerd.
2.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres heeft het college bij besluit van 16 maart 2022 (primair besluit 2) primair besluit 1 gewijzigd. De totale terugvordering heeft het college verlaagd naar € 3.725,17 (over het jaar 2018 € 742,50, 2019 € 893,59, 2020 € 1.044,87 en 2021 € 1.044,21).
2.5.
Bij besluit van 3 februari 2022 (primair besluit 3) heeft het college eiseres een boete opgelegd op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw. Daarbij gaat het college uit van een normale verwijtbaarheid, zodat in dit geval een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. De hoogte van de boete is door het college vervolgens op basis van de beslagvrije voet begrensd, zodat eiseres de boete binnen 12 maanden kan voldoen, en is vastgesteld op € 936,24.
2.6.
Bij besluit van 25 maart 2022 (primair besluit 4) heeft het college primair besluit 3 gewijzigd en de boete verlaagd naar € 931,29, omdat de hoogte van de terugvordering is verlaagd bij primair besluit 2.
2.7.
Bij het bestreden besluit heeft het college, met verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften
,de terugvordering van € 3.725,17 aan teveel betaalde bijstand en de boete van € 931,29 gehandhaafd. Omdat de primaire besluiten 1 en 3 met de primaire besluiten 2 en 4 zijn gewijzigd naar aanleiding van het bezwaar, heeft het college een proceskostenvergoeding toegekend aan eiseres van € 2.164,-.
Het college volgt eiseres niet in haar standpunt dat een bedrag van in totaal € 1.739,-, dat in een zestal betalingen in de periode van april 2018 tot en met maart 2021 is overgemaakt door haar ex-partner, niet als inkomsten aangemerkt dient te worden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overgemaakte bedragen een terugbetaling van een lening in 2015 aan haar ex-partner betreft vanwege kosten van de echtscheidingsprocedure.
Het college volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat de periodieke betalingen van de heer [naam 3] van € 20,-, in totaal € 520,-, niet als inkomen aangemerkt dienen te worden. Eiseres heeft verklaard dat zij deze bedragen heeft ontvangen vanwege het verzorgen van katten, dan wel het vervoeren van de heer [naam 3] naar het ziekenhuis en andere bestemmingen. Het college stelt zich op het standpunt dat het gaat om op geld waardeerbare activiteiten die zij had moeten melden. Het gaat om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die eiseres daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Nu eiseres daadwerkelijk periodiek € 20,- heeft ontvangen voor haar activiteiten, zijn deze bedragen terecht als inkomsten aangemerkt en betreft het niet, zoals eiseres stelt, een onkostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk, dan wel om een blijk van waardering voor mantelzorg. Voor een vrijlating van 15% van deze inkomsten op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en sub y, van de Pw, is geen aanleiding nu geen sprake is van een medische vrijlating of ontheffing van de arbeidsplicht. Tot slot volgt het college eiseres niet in haar standpunt dat de overschrijvingen van twee keer € 250,- van haar zoon ( [naam 2] ) op 8 mei 2021 niet als inkomsten aangemerkt dienen te worden. Er zijn onderling tegenstrijdige verklaringen overgelegd over de aard van de overschrijvingen en daarnaast heeft eiseres geen bewijsstukken overgelegd dat het hier gaat om een terugbetaling van een eerdere lening aan haar zoon, aldus het college.

Beoordeling van de rechtbank

3. De voor de uitspraak relevante wettelijke bepalingen zijn weergegeven in een bijlage bij deze uitspraak, die hiervan deel uitmaakt.
4. Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode stortingen van derden op de rekening van eiseres hebben plaatsgevonden en dat eiseres dit niet heeft gemeld aan het college. Volgens vaste rechtspraak [1] worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dit betekent concreet dat in dit geval de bewijslast, anders dan eiseres stelt, op eiseres rust om aannemelijk te maken dat de in geschil zijnde stortingen geen inkomsten zijn in de zin van de Pw. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd. Het volgende is van belang.
De lening van € 1.739,-
5. Eiseres voert aan dat haar ex-partner haar een bedrag van in totaal € 1.739,- heeft terugbetaald in de periode dat zij in de bijstand zat, omdat zij de echtscheidingskosten heeft betaald in 2015. Eiseres had mondeling afgesproken met haar ex-partner dat hij de echtscheidingskosten zou betalen, omdat het initiatief van de scheiding van hem kwam. Hij had toen echter niet de middelen daarvoor. Eiseres had dat wel vanwege een ontvangen erfenis, daarom heeft zij de echtscheidingskosten betaald. Vervolgens hebben zij afgesproken dat de ex-partner de vordering in delen zal aflossen als hij de financiële middelen ervoor had. Omdat eiseres van de Belastingdienst een paar keer geld ontving dat voor haar ex-partner bestemd was, hebben zij afgesproken dat eiseres een deel van de vordering zal inhouden op de ontvangen gelden van de Belastingdienst. De ex-partner heeft diverse betalingen gedaan om de vordering af te lossen. Eiseres heeft het volgende overzicht opgesteld: op 6 april 2018 € 100,- overgemaakt, op 8 augustus 2018 € 189,- ingehouden op de belasting, op 5 augustus 2019 € 278,- ingehouden op de belasting, op 23 april 2020 € 100,- overgemaakt door de ex-partner, in november 2020 diverse betalingen van in totaal € 541,- en op 8 maart 2021 € 533,- ingehouden op de belasting. In totaal is dit € 1.741,-. Ter onderbouwing heeft eiseres ook een verklaring van haar ex-partner overgelegd van 18 mei 2021 waarin hij heeft verklaard dat hij ongeveer € 1.500,- aan advocaatkosten samen met de alimentatie heeft terugbetaald.
Eiseres heeft verder als bewijs van de gestelde lening aan haar ex-partner twee rekeningen van Durdu c.s. Advocaten (echtscheidingsadvocaat), beide gedateerd 21 september 2015, overgelegd. Eén rekening is gericht aan eiseres en betreft een eigen bijdrage van € 326,- (tarief gesubsidieerde rechtsbijstand). De tweede rekening is gericht aan de ex-partner en betreft een bedrag van € 1.413,- (tarief op betalende basis) inclusief € 142,- griffierecht. Ook is een bewijs van betaling van 28 september 2015 overgelegd van het bedrag van € 326,- en een factuur van 28 september 2015, gericht aan de ex-partner, waarop staat dat het bedrag van € 1.413,- op 28 september 2015 contant door eiseres is voldaan. Tot slot is ook nog een overboekingsbewijs tussen de spaar- en betaalrekening van eiseres van € 2.000,- overgelegd, gedateerd 22 september 2015, met als omschrijving ‘ivm notariskosten en advocaatkosten’.
5.1.
De rechtbank vindt het aannemelijk dat eiseres in 2015 de echtscheidingskosten heeft betaald. Dat sprake zou zijn van een lening aan haar ex-partner die met de genoemde stortingen en inhoudingen is terugbetaald, is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ten eerste ontbreekt een gedateerde leenovereenkomst met een reële terugbetalingsverplichting. Verder zit er tussen de gestelde lening in 2015 en de gestelde terugbetalingen in de periode van 2018 tot en met 2021 een geruime periode. Ook ontbreekt er een duidelijke samenhang tussen de gestelde lening van € 1.739,- en de gedane stortingen door de ex-partner in de periode van 2018 tot en met 2021 en de inhoudingen op de door eiseres ontvangen gelden van de Belastingdienst bestemd voor haar ex-partner. Het college heeft terecht opgemerkt dat eiseres niet eerder melding heeft gemaakt van de lening, niet bij aanvang van de bijstand in 2016 en ook niet in de periode van terugbetaling in de jaren 2018 tot en met 2021. Dat het nu achteraf lastig is om te bewijzen dat sprake is van een terugbetaling van een lening, komt dan ook voor rekening en risico van eiseres.
5.2.
Ook als aangenomen kan worden dat sprake is geweest van een lening van eiseres aan haar ex-partner in 2015, betekent dit niet dat het college ten onrechte een bedrag van € 1.739,- teveel als middelen heeft aangemerkt. Zoals onder 4. is overwogen, worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Bijschrijvingen vanwege (terugbetaalde) geldleningen zijn niet uitgesloten van het middelenbegrip in de Pw. De verlening van algemene bijstand is immers het vangnet van de sociale zekerheid, waar mensen die dat echt nodig hebben op terug kunnen vallen. In het licht van het doel van de Pw is het uitgangspunt daarom ook dat alle bedragen die op een rekening van een bijstandsgerechtigde zijn gestort/bijgeschreven in beginsel aangemerkt worden als middelen. Als degene die aanspraak maakt op bijstand zelf ‘middelen’ heeft, ook als het een terugbetaling van een eerdere geldlening betreft, is hij immers niet of in mindere mate bijstandbehoevend.
De lening van € 500,-
6. Het voorgaande betekent dat ook de bijschrijvingen van de zoon van eiseres van twee keer € 250,- op 8 mei 2021, terecht door het college zijn aangemerkt als inkomsten. Dat het gaat om een terugbetaling van een lening betekent niet dat de bijschrijvingen niet worden aangemerkt als middelen. Eiseres heeft immers over dit geld kunnen beschikken en zij kon dit geld gebruiken voor haar levensonderhoud. Eiseres heeft nog gewezen op een overschrijving aan haar zoon op 23 december 2020 van € 500,- met als omschrijving ‘terugbetaling lening’. Daarbij heeft eiseres toegelicht dat in de omschrijving had moeten staan ‘terug te betalen lening’. De rechtbank vindt het echter niet aannemelijk dat eiseres zich in de omschrijving heeft vergist. Daarnaast is het naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat er een samenhang zit tussen het op 23 december 2020 overgeschreven bedrag en de op 8 mei 2021 ontvangen bedragen en dat sprake is geweest van een geldlening aan haar zoon voor studiekosten, die hij heeft terugbetaald op 8 mei 2021. Bij de bijschrijvingen op 8 mei 2021 staat geen omschrijving. Er is ook geen onderbouwing, bijvoorbeeld een verklaring van haar zoon, overgelegd.
De maandelijkse bijschrijvingen van € 20,-
7. Ook over de periodieke bijschrijvingen van € 20,- kon eiseres beschikken. Dat het volgens eiseres gaat om een onkostenvergoeding vanwege haar activiteiten voor de heer [naam 3] , is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Er is geen duidelijke samenhang tussen de bijschrijvingen van € 20,- en de gemaakte tankkosten of kosten voor boodschappen voor de heer [naam 3] op de bankafschriften te zien. Er is verder geen onderbouwing, bijvoorbeeld een verklaring van de heer [naam 3] , voor haar stelling overgelegd. De bijschrijvingen zijn daarom niet uitgezonderd van het middelenbegrip op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef onder k, van de Pw.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voor de verlening van bijstand is niet alleen het inkomen waarover een betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Of daadwerkelijk geld is ontvangen voor deze activiteiten is niet relevant, omdat het activiteiten betreft waarvoor normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen. Eiseres heeft verklaard dat zij de heer [naam 3] maandelijks hielp door onder andere zijn twee katten te verzorgen, hem naar het ziekenhuis te brengen, afval weg te brengen en boodschappen te halen. Het college heeft deze activiteiten naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Nu niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een vergoeding voor gemaakte kosten, kon het college de periodieke bijschrijvingen naar het oordeel van de rechtbank aanmerken als genoten inkomsten. Hoewel niet in geschil is dat eiseres bij aanvang van de bijstand een gesprek heeft gehad over een tegenprestatie voor haar uitkering en zij heeft aangegeven dat zij zich inzette als vrijwilliger, is niet aannemelijk gemaakt dat aan eiseres een vrijstelling is verleend voor de arbeidsplicht of dat haar is toegezegd dat zij (vrijwilligers)activiteiten niet aan het college hoefde te melden.
7.2.
Voor zover eiseres een beroep heeft gedaan op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder y, van de Pw, slaagt dit niet. Dat eiseres medische problematiek heeft, betekent niet automatisch dat zij medisch urenbeperkt is. Dat hiervan sprake zou zijn, is niet onderbouwd.
7.3.
Voor zover eiseres een beroep heeft gedaan op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder u, van de Pw, slaagt dit ook niet. Dit betreft een vrijstelling ten aanzien van hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6. van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt, niet op bedragen die van anderen zijn ontvangen.
Giften
8. Tot slot heeft eiseres kort voor de zitting gewezen op een bericht van de website www.taxence.nl van 29 november 2022 met als titel ‘giften tot € 1.200,- toegestaan bij bijstandsgerechtigden.’ In het artikel wordt verwezen naar de plannen van de minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen met betrekking tot de Pw. Zij heeft ter zitting toegelicht dat zij zich subsidiair op het standpunt stelt dat de door het college als inkomsten aangemerkte bedragen tot een bedrag van € 1.200,- vrijgesteld hadden moeten worden als giften.
8.1.
De rechtbank overweegt hierover dat niet eerder is gesteld door eiseres dat ten aanzien van de hiervoor genoemde bedragen sprake zou zijn van giften. Dit is ook niet onderbouwd. Verder is in de Pw nog geen artikel opgenomen waarin wordt bepaald dat een bedrag tot € 1.200,- aan giften jaarlijks wordt vrijgesteld. Er is dan ook geen rechtsgrond voor het college om een bedrag van € 1.200,- vrij te stellen. Het college heeft ter zitting nog toegelicht dat de mogelijkheid tot vrijstelling van giften is opgenomen in zijn beleid (maar niet tot € 1.200,- en onder bepaalde voorwaarden) en dat hij dit beleid ook heeft toegepast in het geval van eiseres. Zo zijn verschillende bijschrijvingen reeds vrijgelaten in de voorfase voordat het primaire besluit is genomen, zoals bijvoorbeeld de bijschrijvingen van € 155,- op 24 april 2021 van de zoon van eiseres. Dit is niet betwist. Het subsidiaire standpunt van eiseres slaagt gelet op het voorgaande niet.
9. Dringende redenen om van de terugvordering af te zien zijn niet gesteld en ook niet gebleken. Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres aangegeven dat inmiddels de gehele terugvordering is afgelost.
10. Tegen de boete heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank bespreekt daarom de boete niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke bepalingen

Participatiewet
Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k en u, luidt:
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
“(…)
k. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
(…)
u. hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt;
(…)
y. inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 155,56 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel n van toepassing is;”

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 december 2020,
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:103.