ECLI:NL:RBDHA:2024:4578
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Inreisverbod opgelegd aan eiser door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 3 januari 2024, waarbij hem een inreisverbod van twee jaar was opgelegd. Eiser was het niet eens met dit besluit en voerde aan dat hij op 26 februari 2024 voor de politierechter moest verschijnen, en dat het inreisverbod hem belemmerde om deze zitting bij te wonen. Hij stelde dat dit in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat het besluit in strijd was met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende belang had bij de behandeling van zijn beroep, omdat hij met het beroep de vernietiging van het inreisverbod kon bewerkstelligen. De rechtbank volgde het verzoek van verweerder om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren niet, omdat eiser de mogelijkheid had om het inreisverbod op te heffen om de zitting bij te wonen.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het inreisverbod terecht was opgelegd op basis van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat verweerder geen belangen hoefde af te wegen en dat er geen strijd was met artikel 6 van het EVRM. Het beroep tegen de oplegging van het inreisverbod werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W. Griffioen, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.