In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan een Albanese eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de openbare orde werd ingeroepen als reden voor de bewaring. De eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 21 maart 2024, waarin de maatregel was opgelegd. Tijdens de zitting op 27 maart 2024 in Breda, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het beroep behandeld. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel niet waren betwist door de eiser en dat zowel de zware als lichte gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld en aan zijn informatieplicht had voldaan, ondanks de bezwaren van de eiser over de voortvarendheid van de procedure. De rechtbank verwierp de beroepsgrond van de eiser en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door rechter B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier R. de Mul, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.