In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij werd gesteld dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser, een Poolse nationaliteit, heeft tegen het besluit van 14 maart 2024 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 27 maart 2024 in Breda, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het beroep behandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de gronden voor de maatregel niet heeft betwist, maar dat een belangrijke onderbouwing van de maatregel ontbrak in het dossier. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de overige gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat de maatregel niet effectief was, gezien zijn eerdere uitzettingen naar Polen, maar de rechtbank oordeelde dat zijn keuze om illegaal terug te keren naar Nederland niet afdeed aan de rechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat er geen lichter middel kon worden toegepast. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. M.L. Weerkamp, in aanwezigheid van griffier mr. R. de Mul, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.