ECLI:NL:RBDHA:2024:4836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
NL24.12512
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in het kader van de Vreemdelingenwet met betrekking tot overdracht aan Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Iraakse nationaliteitdrager, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 21 maart 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat eiser in bewaring werd gesteld met het oog op zijn overdracht aan Oostenrijk, waar hij eerder asiel had aangevraagd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 maart 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, aangezien er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had de gronden voor de maatregel niet betwist, en de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn informatieplicht had nageleefd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld, aangezien de overdracht aan Oostenrijk op 28 maart 2024 gepland was. De rechtbank vond ook dat de inbewaringstelling niet onevenredig lang was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12512

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Aziz. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1979 en de Iraakse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring staat dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [1] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit het dossier blijkt dat eiser eerder in Oostenrijk asiel heeft aangevraagd en dat Oostenrijk de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag ook heeft aanvaard. Om die reden heeft verweerder terecht artikel 59a, eerste lid, van de Vw aan de maatregel ten grondslag gelegd.
3. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag aan de maatregel worden gelegd en kunnen de maatregel ook dragen.
5. Eiser stelt primair dat verweerder zijn informatieplicht heeft geschonden doordat hij eiser en de rechtbank niet heeft geïnformeerd wanneer de kennisgeving betreffende eisers overdracht naar de Oostenrijkse autoriteiten is verzonden. Volgens eiser kan daarom niet worden beoordeeld of verweerder zo snel als redelijkerwijs mogelijk heeft gehandeld. Subsidiair stelt eiser dat de duur van de inbewaringstelling beperkt had moeten worden in het kader van het evenredigheidsbeginsel.
6. Verweerder heeft in zijn aanbiedingsbrief van 25 maart 2024 en ter zitting toegelicht welke handelingen hij heeft verricht voorafgaand aan de inbewaringstelling. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij op 20 maart 2024 een nieuw vluchtakkoord heeft ontvangen in verband met een escortwijziging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met zijn toelichting ter zitting voldaan aan zijn informatieplicht tegenover eiser en de rechtbank. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser is op 21 maart 2024 in bewaring gesteld en op 28 maart 2024 vindt zijn overdracht aan Oostenrijk plaats. Uit het dossier blijkt verder niet dat er relevante feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven voor de conclusie dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat het een geplande inbewaringstelling betreft, is op zichzelf geen dusdanig bijzondere omstandigheid dat dit tot gevolg heeft dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling dat de eerste overdrachtshandeling van verweerder ook meteen de daadwerkelijke overdracht van eiser naar Oostenrijk betreft. Daarnaast kon niet van verweerder worden verwacht dat hij de maatregel van bewaring op een latere datum zou opleggen. Dit licht de rechtbank in de onderstaande rechtsoverweging nader toe.
7. Verder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de inbewaringstelling onevenredig lang heeft geduurd. Er bestaat namelijk een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken voor de geplande overdracht van 28 maart 2024. In dat verband is van belang dat eiser eerder niet is verschenen voor een geplande overdracht naar Oostenrijk op 29 februari 2024. Daarnaast volgt uit het dossier dat de overdrachtstermijn naar Oostenrijk op 2 april 2024 verstrijkt. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder een groot belang bij de inbewaringstelling van eiser.
8. Ook ambtshalve toetsing leidt niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.