In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Iraakse nationaliteitdrager, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 21 maart 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat eiser in bewaring werd gesteld met het oog op zijn overdracht aan Oostenrijk, waar hij eerder asiel had aangevraagd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 maart 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, aangezien er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had de gronden voor de maatregel niet betwist, en de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn informatieplicht had nageleefd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld, aangezien de overdracht aan Oostenrijk op 28 maart 2024 gepland was. De rechtbank vond ook dat de inbewaringstelling niet onevenredig lang was, gezien de omstandigheden van de zaak.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.