ECLI:NL:RBDHA:2024:4839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
23/3364
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van studiefinanciering en omzetting van prestatiebeurs in gift na beëindiging bachelor- en masteropleiding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2024, in de zaak tussen eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke omzetting van zijn prestatiebeurs in een gift en de vaststelling van zijn studieschuld beoordeeld. Eiser, die vanaf 2013 een bacheloropleiding Technische Wiskunde volgde aan de Universiteit Groningen en vanaf 1 februari 2018 de masteropleiding Applied Mathematics aan de Technische Universiteit Delft, ontving tot 1 september 2016 een prestatiebeurs, die daarna als lening werd verstrekt. Eiser heeft in totaal 60 maanden studiefinanciering ontvangen, maar zijn recht op prestatiebeurs verviel op 1 oktober 2018.

Eiser verzocht om de volledige studiefinanciering om te zetten in een gift, omdat hij meende dat zijn bachelor- en masteropleiding onlosmakelijk met elkaar verbonden waren en hij onder het oude stelsel viel. De rechtbank oordeelt dat de masteropleiding niet als voortzetting van de bacheloropleiding kan worden beschouwd, waardoor eiser geen aanspraak kan maken op de voorzieningen van het oude stelsel voor zijn masteropleiding. De rechtbank concludeert dat de omzetting van de prestatiebeurs in een gift correct is toegepast en dat er geen onbillijkheid van overwegende aard is.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van de verantwoordelijkheid van de student om op de hoogte te blijven van zijn studiefinanciering en de regels die daarop van toepassing zijn. Eiser had geen reden om aan te nemen dat de leningen na de prestatiebeurs niet terugbetaald hoefden te worden, en de omstandigheden die hij aanvoert zijn niet van uitzonderlijke aard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3364

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R. Verspaandonk),
en

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

(gemachtigde: P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke omzetting van zijn prestatiebeurs in een gift en de vaststelling van zijn studieschuld.
1.1.
Met het bestreden besluit van 9 april 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift van 23 augustus 2023.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2024 via een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft vanaf 2013 een bacheloropleiding Technische Wiskunde gevolgd aan de Universiteit Groningen. Vanaf 1 februari 2018 volgde hij de masteropleiding Applied Mathematics aan de Technische Universiteit Delft.
3. Van september 2013 tot en met september 2018 heeft eiser op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (“Wsf”) maandelijks studiefinanciering ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs. Tot 1 september 2016 omvatte zijn prestatiebeurs een basisbeurs. Daarna is de prestatiebeurs uitgekeerd als lening. Op 5 september 2018 heeft verweerder aan eiser bericht dat het recht op een prestatiebeurs vanaf 1 oktober 2018 komt te vervallen omdat hij dan het maximale aantal maanden prestatiebeurs voor zijn toenmalige opleiding heeft verbruikt. In totaal heeft eiser gedurende een periode van 60 maanden een maandbedrag uit hoofde van de prestatiebeurs ontvangen.
4. Vervolgens heeft verweerder gedurende drie jaar een buiten de prestatiebeurs vallende lening aan eiser verstrekt.
5. In september 2022 rondde eiser zijn masteropleiding af.
6. Bij besluit van 3 januari 2023 heeft verweerder de prestatiebeurs omgezet in een gift. Deze omzetting strekt zich uit tot de periode van 60 maanden. Het omgezette bedrag is in mindering gebracht op de studieschuld.
7. Eiser wil dat de volledige studiefinanciering in een gift wordt omgezet.
Wat stelt eiser in beroep?
8. Omdat eiser in september 2013 met zijn opleiding begon, viel hij onder het oude stelsel en niet onder het leenstelsel. De bacheloropleiding is volgens eiser onlosmakelijk verbonden met de masteropleiding, zodat het oude stelsel tijdens de gehele studieperiode van toepassing is gebleven. Eiser heeft de besluiten waarbij de lening is toegekend niet ontvangen; hij mocht er daarom van uitgaan dat zijn situatie niet was veranderd. Er is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (“Awb”), omdat berichten aan eiser alleen in de digitale omgeving van DUO beschikbaar zijn gesteld. Eiser had geen reden actie te ondernemen met betrekking tot de ontvangen lening. Eiser mocht ervan uitgaan dat nog sprake was van een prestatiebeurs die bij afstuderen zou worden omgezet. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
9. Verder beroept eiser zich op de hardheidsclausule van artikel 11.5 Wsf, op grond van de studievertraging die hij als gevolg van de coronacrisis heeft geleden en de onmogelijkheid een stageplaats te verkrijgen. Bovendien stelt eiser dat verweerder niet tot het bestreden besluit had mogen komen; het strijdt met de menselijke maat en ook de toeslagenaffaire geeft hiertoe aanleiding. Eiser heeft veel tegenslagen ervaren in zijn studieperiode, zoals het gemis van inkomen, het mislopen van een woning en het uitblijven van financiële onafhankelijkheid.
Wat vindt de rechtbank?
10. Met ingang van 1 september 2015 is de basisbeurs uit de Wsf geschrapt. Een prestatiebeurs voor een universitaire opleiding wordt sindsdien verstrekt in de vorm van een lening, die onder voorwaarden kan worden omgezet in een gift. Voor studenten waarvan de opleiding voor 1 september 2015 een aanvang nam, geldt een uitzondering, die bekend staat als de cohortgarantie. [1] Die houdt in dat zij de basisbeurs behouden over het vervolg van de nominale duur van de studie. Deze uitzondering heeft verweerder correct op de situatie van eiser toegepast. De basisbeurs van eiser is namelijk tot 1 september 2016 voortgezet.
11. Anders dan eiser betoogt, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de bachelor- en masteropleiding. [2] De masteropleiding kan dus niet als een voortzetting van de bacheloropleiding worden beschouwd. Voor de in 2018 aangevangen masteropleiding kon dus geen aanspraak worden gemaakt op de voorzieningen van het oude stelsel.
12. Omdat eiser binnen de diplomatermijn tot een geslaagde afronding van het hoger onderwijs is gekomen, heeft verweerder de uitgekeerde prestatiebeurs vervolgens omgezet in een gift. Hiermee is artikel 5.7 van de Wsf correct toegepast.
13. Eiser had geen reden te veronderstellen dat de maandelijkse betalingen die na verval van de prestatiebeurs aan hem zijn gedaan, onder de prestatiebeurs vielen. De regels van de Wsf voor de stelselwijziging van 1 september 2015 gaven daartoe geen aanleiding. Verweerder heeft eiser ook duidelijk gewezen op het karakter van de betaalde studiefinanciering, waaronder de lening. Ook is door verweerder niet het vertrouwen gewekt dat de na september 2018 betaalde leningsbedragen een voortzetting waren van de prestatiebeurs, of dat deze bedragen anderszins niet hoefden te worden terugbetaald. Dat verweerder de berichten aan eiser in de digitale omgeving van DUO ter beschikking heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel Artikel 3:41 van de Awb heeft geen betekenis voor de vraag of eiser mocht vertrouwen op voortzetting van de basisbeurs. Bovendien is het de verantwoordelijkheid van eiser om met voldoende regelmaat de digitaal bekendgemaakte berichten over zijn studiefinanciering te raadplegen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel is dus geen sprake.
14. De situatie van eiser levert ook geen onbillijkheid van overwegende aard op. De studievertraging van eiser is kennelijk ontstaan in een tijdvak van ruim voor de coronacrisis. De tegenslagen waar eiser naar verwijst zijn verder niet van uitzonderlijke aard. Het ontstaan van de studieschuld door het ontvangen van een lening na verbruik van de prestatiebeurs, is niet bijzonder schrijnend en ook niet onredelijk. Ook overigens blijkt niet van omstandigheden die aanleiding geven voor toepassing van de hardheidsclausule. Om dezelfde redenen kan het beroep op het evenredigheidsbeginsel, dat de rechtbank leest in de verwijzing naar de menselijke maat en het benoemen van de toeslagenaffaire, geen doel treffen.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 12.14 van de Wsf.
2.Memorie van toelichting bij de invoering van de wetswijziging van 1 september 2015; kamerstukken II, 2014-2015, 34 035, nr. 3, p. 4.