ECLI:NL:RBDHA:2024:4859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
C/09/661289 / FA RK 24-1050
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van kinderen in het kader van internationale kinderontvoering afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van kinderen naar Turkije, ingediend door de vader. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld met welk land de kinderen een nauwere of duurzamere band hebben, waardoor de gewone verblijfplaats van de kinderen niet kan worden vastgesteld. De vader en moeder zijn gehuwd in Turkije en hebben samen twee minderjarige kinderen. De vader verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Turkije, maar de rechtbank concludeerde dat de kinderen zowel in Nederland als in Turkije sociale en familiale banden hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen twee gewone verblijfplaatsen hadden en dat er geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV). Daarom werd het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de zaak. De bijzondere curator is benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen, en de rechtbank heeft bepaald dat de werkzaamheden van de bijzondere curator eindigen indien er geen hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-1050
Zaaknummer: C/09/661289
Datum beschikking: 4 april 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 12 februari 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Turkije,
advocaat: mr. L. Stam te ‘s-Hertogenbosch.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A. Kaynak te Rotterdam.

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank van 5 maart 2024 is tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2017 te [geboorteplaats 1] , benoemd: drs. J.L. (Lillian) van Wesemael-Smit. Iedere verdere beslissing is aangehouden en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het verslag van de bijzondere curator van 18 maart 2024;
  • het op 19 maart 2024 ingekomen verweerschrift, met producties, van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 20 maart 2024, met producties, van de zijde van de moeder.
De minderjarige [minderjarige 1] is op 19 maart 2024 door de kinderrechter gehoord.
Op 21 maart 2024 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer van na te melden kinderen te bevelen, althans de terugkeer van de kinderen op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar de vader in Turkije, meer in het bijzonder naar de gewone verblijfplaats van de kinderen te [plaats 4] , Turkije, en de moeder te veroordelen alsdan de geldige paspoorten van de kinderen af te geven aan de vader, dan wel (subsidiair) te bepalen op welke datum de moeder de kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Turkije;
te bepalen dat de moeder de kosten als bedoeld in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) aan de vader zal betalen, de reiskosten zoals nader door hem nog te specificeren;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdag] 2021 in Turkije.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2017 te [geboorteplaats 1] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2022 te [geboorteplaats 2] .
  • De vader en de moeder oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
  • De vader en [minderjarige 1] staan ingeschreven in Turkije. De moeder en [minderjarige 2] staan ingeschreven in Nederland.
  • De vader, de moeder en de kinderen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
  • Bij proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 15 februari 2024 is – voor zover hier van belang – bepaald dat voorlopig een zorgregeling zal gelden tussen de vader en de kinderen, waarbij de kinderen contact hebben met de vader:
 elke maandag, woensdag en vrijdag om 18.00 uur telefonisch, waarbij de moeder de vader belt;
 elke zaterdag van 14.30 uur tot 16.30 uur in ‘ [indoor speeltuin] ’ ( [adres] te [plaats 1] ), waarbij geldt dat er geen derden bij aanwezig mogen zijn, ook niet via FaceTime, en er geen video’s of filmpjes worden gemaakt van de kinderen waarmee ze in een loyaliteitsconflict kunnen worden geplaatst.
De vordering in conventie van de vader tot afgifte van de kinderen en de vordering van de moeder in reconventie om de kinderen voorlopig aan haar toe te vertrouwen zijn afgewezen.
- In ieder geval in Nederland is een echtscheidingsprocedure tussen de vader en de moeder aanhangig.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Turkije zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de kinderen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen partijen staat vast dat de vader in november 2023 een aantal weken in Nederland verbleef. Op 22 november 2023 is de moeder met de kinderen vanuit Turkije naar Nederland gereisd. Op 23 november 2023 heeft de moeder de vader geconfronteerd met een vermoeden dat de vader een relatie had met een andere vrouw. Na een escalatie, waar ook de politie bij betrokken is geweest, en pogingen tot bemiddeling door familie, zijn vanaf januari 2024 door partijen verschillende juridische procedures in Nederland geëntameerd, waaronder een echtscheidingsprocedure.
Gewone verblijfplaats
De rechtbank moet allereerst bepalen wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] was voordat zij met de moeder op 22 november 2023 naar Nederland kwamen. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang de omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
Uit de stukken en op de zitting is het volgende gebleken. De vader en de moeder hebben eind 2014 een affectieve relatie met elkaar gekregen. Op dat moment woonden en verbleven zij allebei in Nederland. Zij zijn met elkaar gaan samenwonen in [plaats 2] , in de buurt van de familie van de moeder die in [plaats 3] woont. De familie van de vader woont deels in Turkije, in de omgeving van [plaats 4] , en deels in Nederland, in de omgeving van Uden, waar de vader tot 1 oktober 2021 in de Basisregistratie personen (de Bp) ingeschreven heeft gestaan. In 2019 zijn de vader en de moeder naar Turkije gegaan, met het idee om te onderzoeken of zij zich daar permanent zouden kunnen vestigen. De moeder heeft zich nooit uit de de Brp laten uitschrijven en verbleef regelmatig periodes in Nederland, samen met [minderjarige 1] en later met beide kinderen. In november 2021 zijn de vader en de moeder in Turkije met elkaar getrouwd.
[minderjarige 2] heeft vanaf zijn geboorte in oktober 2022 altijd ingeschreven gestaan in de Brp in Nederland. [minderjarige 1] is per 1 augustus 2022 uitgeschreven uit de Brp in verband met de aanvraag van een Turkse ID. In september 2023 is hij ingeschreven bij een basisschool in [plaats 4] . De moeder heeft de afgelopen jaren onafgebroken een Nederlandse bijstandsuitkering ontvangen en de vader een ziektewetuitkering.
Op basis van voormelde feiten en omstandigheden – die tussen de vader en de moeder verder ook niet in geschil zijn – kan worden afgeleid dat de beide kinderen zowel in Nederland als in Turkije sociale en familiale banden hebben, dat de beide ouders familiale, sociale en economische banden hebben met Nederland en dat met name de vader familiale en sociale banden heeft met Turkije. De moeder heeft enerzijds gesteld dat het de bedoeling was van de ouders om vanaf september 2023 definitief in Turkije te gaan wonen, doch anderzijds heeft zij ook gesteld – en is gebleken – dat de vader en de moeder hun banden met Nederland niet wilden verbreken. Anders gezegd: de ouders zijn beiden ambivalent geweest in hun keuzes en gedragingen als het gaat om het hebben van een gewone verblijfplaats in Nederland en/of in Turkije. [minderjarige 1] heeft weliswaar in de periode september – november 2023 in Turkije op de basisschool gezeten, doch gelet op de overige feiten en omstandigheden kan hier naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis aan worden gehecht. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [minderjarige 1] op dit moment beter Turks spreekt dan Nederland; in Nederland verbleef hij immers ook in belangrijke mate bij zijn familie van Turkse afkomst.
Uit al het voorgaande volgt dan ook dat niet kan worden vastgesteld met welke van de twee landen de kinderen een nauwere of duurzamere band hebben: met Nederland of met Turkije. Aangenomen moet worden dat de kinderen twee gewone verblijfplaatsen hadden en daarom kan niet worden vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen voorafgaand aan hun vertrek naar Nederland in november 2023 in Turkije was gelegen. Hieruit volgt dat er geen sprake kan zijn van een (on)geoorloofde overbrenging of vasthouding van de kinderen in Nederland in de zin van het HKOV. Reeds daarom dient het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Turkije te worden afgewezen. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan de bespreking van de door de beide ouders aangevoerde stellingen en verweren die zijn gegrond op de toepasselijkheid van het HKOV.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar Turkije afwijzen. De overige verweren van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Kosten
Nu de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding afwijst, bestaat er geen aanleiding om de moeder in de kosten van de teruggeleiding en/of proceskosten te veroordelen. De rechtbank zal dit verzoek van de vader dan ook afwijzen. De proceskosten zal de rechtbank gelet op de familierechtelijke aard van de procedure compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2017 te [geboorteplaats 1] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2022 te [geboorteplaats 2] .
naar Turkije;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 2 mei 2024 als beëindigd;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Brakel, A.C. Olland en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 april 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.