Op 5 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De verzoeker had eerder een brief ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin het verzoek om de beëindiging van zijn tijdelijke bescherming op te schorten werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de verzoeker behoort tot de groep derdelanders wiens recht op tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege eindigde, zoals geoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in een eerdere uitspraak. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, wat bekend staat onder zaaknummer NL24.12726.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen zonder zitting, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk gegrond was en dat de verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zijn recht op opvang behoudt en mag blijven werken. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.
De voorzieningenrechter heeft ook kennisgenomen van recente ontwikkelingen, waaronder een brief van de staatssecretaris aan gemeenten, waarin werd aangegeven dat de getroffen voorzieningen alleen betrekking hebben op zes specifieke vreemdelingen. De voorzieningenrechter heeft na afweging van de betrokken belangen besloten dat de verzoeker behandeld moet worden als een vreemdeling die onder de werking van Richtlijn 2001/55/EG valt, totdat op het beroep is beslist. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van € 875,- aan de verzoeker.