ECLI:NL:RBDHA:2024:4884
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- A.L.M. Steinebach - de Wit
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
Op 8 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris had dit besluit genomen op 12 maart 2024, met als reden dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser. De rechtbank heeft de zaak op 28 maart 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig was, maar de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, die stelde dat de staatssecretaris op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de aanvraag onverplicht had moeten behandelen, omdat zijn zus in Nederland woont en hij een bijzondere band met haar heeft. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overdracht van de eiser aan Duitsland van onevenredige hardheid zouden getuigen. De rechtbank benadrukte dat het enkele feit dat de zus van de eiser in Nederland woont, niet voldoende was om de aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen, in stand blijft. De eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.