ECLI:NL:RBDHA:2024:4891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
NL24.12424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling en de hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, had beroep aangetekend tegen het besluit van 19 maart 2024, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, waaronder de hoorplicht en de vraag of de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel. Tijdens de zitting op 2 april 2024 was eiser aanwezig via een beeldverbinding, maar vertoonde hij agressief gedrag, wat de communicatie bemoeilijkte. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Eiser heeft niet inhoudelijk betwist dat hij zich aan de vreemdelingenwetgeving heeft onttrokken en heeft ook geen bewijs geleverd dat hij psychisch niet in staat zou zijn om gehoord te worden. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er geen grond is om te concluderen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12424

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 19 maart 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde (via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de staatssecretaris voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000?
4. De rechtbank heeft ambtshalve aan de orde gesteld of de staatssecretaris heeft voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000. Op de zitting heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, voorafgaand aan de inbewaringstelling, twee keer is geprobeerd om eiser te horen, maar dat dit niet mogelijk is gebleken vanwege het gedrag van eiser. Uit het feit dat eiser ook na de inbewaringstelling heeft aangegeven geen interesse te hebben in het op 21 maart 2024 geplande vertrekgesprek, heeft de staatssecretaris afgeleid dat eiser niet gehoord wilde worden.
4.1.
De rechtbank leidt uit het proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2024 en het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 19 maart 2024 af dat eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling niet is gehoord als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000. Uit die stukken volgt dat dit niet mogelijk is gebleken vanwege het agressieve gedrag van eiser. Gelet daarop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet kon worden afgewacht, als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, onder b, van het Vb 2000. Op grond van artikel 5.2, derde lid, van het Vb 2000 moet eiser dan zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich ook terecht op het standpunt gesteld dat dit niet zinvol was omdat eiser had aangegeven geen interesse te hebben in het (vertrek)gesprek van 21 maart 2024 en dat daaruit, alsook uit zijn gedrag daaraan voorafgaand, kon worden afgeleid dat eiser niet gehoord wilde worden. Daarbij betrekt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser op zitting heeft aangegeven dat ook hij, zowel voorafgaand aan de inbewaringstelling als daarna op 29 maart 2024, geen gesprek met eiser heeft kunnen voeren vanwege het agressieve gedrag van eiser. Ook op de zitting gedroeg eiser zich agressief door veel te schreeuwen en de tolk, zijn gemachtigde en de rechter telkens te onderbreken. Eiser heeft op zitting al schreeuwend uiteindelijk wel laten doorschemeren dat hij terug wil naar Duitsland en heeft nog wat gezegd over een postadres en dat er een bewijs van zijn identiteit in Duitsland aanwezig zou zijn. De rechtbank is niet gebleken dat eiser psychisch niet in staat was om gehoord te worden; dit heeft hij zelf of zijn gemachtigde ook niet naar voren gebracht. De staatssecretaris kan eiser niet dwingen om te verklaren.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser
  • (3b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser
  • (4a) zich niet aan één of meer verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
Eiser betwist de zware en lichte gronden die door de staatssecretaris aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, inhoudelijk niet. Deze gronden zijn gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000 al voldoende om de maatregel te dragen. Daarom kan worden aangenomen dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser wil zelf terug naar Duitsland. Gelet op zijn gedrag is het de vraag of eiser wel in staat is tot het afgeven van vingerafdrukken of het laten maken van foto’s waar de staatssecretaris nu volgens eiser om gevraagd heeft. Eiser wilde op de zitting zijn pet eigenlijk al niet afdoen; dan zal het moeilijk zijn om van hem iets op papier te krijgen en is het de vraag of het middel van bewaring wel een geschikt middel is. Dan kan eiser beter worden vrijgelaten zodat hij zelf eventueel onder politiebegeleiding naar Duitsland kan vertrekken.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij is met name van belang dat eiser Nederland al eerder had moeten verlaten maar dit toen ook niet heeft gedaan. In de enkele stelling van eiser dat hij terug wil naar Duitsland of nog niet mee heeft willen werken aan het invullen van een aanvraagformulier voor een tijdelijk reisdocument, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris tot toepassing van het lichter middel had moeten overgaan. Niet gesteld noch gebleken is dat eiser psychisch niet in staat is tot het invullen van een aanvraagformulier of aanleveren van informatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
7. Eiser voert aan dat, gelet op wat hij al heeft aangevoerd over zijn gedrag, het doel van de bewaring op deze manier niet bereikt kan worden.
7.1.
De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee bedoeld te betogen dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Die beroepsgrond slaagt niet. Uit het verzoek van de Duitse autoriteiten van 25 maart 2024 om eiser een aanvraagformulier voor een tijdelijk reisdocument te laten invullen blijkt dat de Duitse autoriteiten meewerken aan het verkrijgen van het voor uitzetting benodigde document. Van eiser mag verwacht worden dat hij hieraan voldoende meewerkt. Niet is gebleken dat eiser hiertoe niet in staat is vanwege psychische omstandigheden. Aldus kan niet gezegd worden dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
Werkt de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris niet voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De staatssecretaris heeft eiser gevraagd gegevens, waaronder vingerafdrukken, af te geven maar de vraag is of dat wel nodig is, want hij is een Duits staatsburger en bekend bij de staatssecretaris. Eiser heeft op zitting ook aangegeven dat hij in Duitsland een postadres heeft en staat ingeschreven bij [organisatie]; dat kan de staatssecretaris nagaan. Gelet op het gedrag van eiser had de staatssecretaris ervoor moeten kiezen om eiser, zo nodig onder (psychologische) begeleiding, te presenteren bij de Duitse autoriteiten. De staatssecretaris heeft er op gewezen dat eiser, als hij aangeeft dat hij het aanvraagformulier voor een tijdelijk reisdocument wil invullen, dit samen met de regievoerder kan doen, maar eiser wil dit met een tolk doen en anders zal dit in het bijzijn van een psycholoog of andere begeleider moeten gebeuren.
8.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Op 21 maart 2024 is een vertrekgesprek gepland met eiser, maar eiser heeft aangegeven daarin geen interesse te hebben. Daarna heeft de staatssecretaris de Duitse autoriteiten gevraagd om na te gaan of eiser de Duitse nationaliteit heeft en of aan hem een reisdocument verstrekt kan worden. Daarbij is een kopie van een identiteitskaart van eiser gevoegd. Uit de stukken blijkt niet dat eiser is gevraagd om vingerafdrukken te geven. In antwoord op de vraag van de staatssecretaris hebben de Duitse autoriteiten op 25 maart 2024 gevraagd om eiser een aanvraagformulier te laten invullen. Dat heeft eiser op 27 maart 2024 geweigerd. Vervolgens heeft de staatssecretaris weer contact gezocht met de Duitse autoriteiten en die hebben, zoals door de staatssecretaris ter zitting is toegelicht, de staatssecretaris gevraagd om na te gaan of uitgesloten kan worden dat eiser een andere nationaliteit heeft. Met dat onderzoek is de staatssecretaris nu bezig. Dit is voldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat het aan de Duitse autoriteiten is om aan te geven welke informatie zij verlangen om een tijdelijk reisdocument te kunnen verschaffen of om eiser toegang te verlenen tot het grondgebied van Duitsland. De Duitse autoriteiten hebben (nog) niet gevraagd om een presentatie. Eiser kan de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, niet tegenwerpen dat hij niet voortvarend handelt als eiser zelf niet heeft meegewerkt aan het invullen van het aanvraagformulier. Niet is gebleken dat eiser hiertoe niet in staat is vanwege psychische omstandigheden. De rechtbank gaat er hierbij – gelet op de zorgplicht die op de schouders van de staatssecretaris rust in het kader van het uitzettingsproces – vanuit dat het invullen van het aanvraagformulier, wanneer eiser daar alsnog aan mee wil werken, gebeurt in een taal die eiser begrijpt en verstaat en dat, als eiser daar andere begeleiding bij nodig heeft, de staatssecretaris bewerkstelligt dat daarin wordt voorzien.
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.