ECLI:NL:RBDHA:2024:4924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
NL24.12455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring en de afwijzing van schadevergoeding

Op 20 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser de maatregel van vreemdelingenbewaring opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden beschouwd. De rechtbank heeft de zaak op 2 april 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde via videoverbinding, en de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd. De staatssecretaris stelde dat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeert dat de zware grond 3a, dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, feitelijk juist is. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij legaal in Nederland is ingereisd, en voldoet niet aan de verplichtingen die voortvloeien uit zijn verblijf.

Eiser voerde aan dat hij de kans had moeten krijgen om zelfstandig terug te keren naar Duitsland, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft besloten dat er geen minder dwingende maatregelen mogelijk waren. De rechtbank heeft geen gronden gevonden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier, en is openbaar gemaakt op 9 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12455

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. Bij besluit van 20 maart 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde (via een videoverbinding). De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
4.1.
Eiser voert aan dat de staatssecretaris de zware grond 3i en de lichte grond 4f niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen.
4.2.
De staatssecretaris heeft de zware grond 3i en de lichte grond 4f tijdens de zitting laten vallen.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is.
Zoals de staatssecretaris terecht aan deze grond ten grondslag legt, is niet gebleken dat eiser Nederland legaal is ingereisd. Eiser beschikt niet over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland in te reizen. Hieraan wordt het vermoeden verbonden dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser heeft de feitelijke juistheid hiervan niet betwist.
Ook de lichte grond 4a is feitelijk juist. Eiser heeft als vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, niet onmiddellijk zijn aanwezigheid in persoon gemeld bij de korpschef. Daarmee heeft eiser niet voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals omschreven in artikel 4.39 van het Vb 2000, waarmee eiser heeft laten zien dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt. Hieruit blijkt dat eiser zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden.
Omdat de zware grond 3a feitelijk juist is en de lichte grond 4a feitelijk juist en nader toegelicht is, zijn deze gronden voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. [1] De feitelijke juistheid van deze gronden maakt dat het risico op onttrekking kan worden aangenomen.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser stelt dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zelfstandig terug te keren naar Duitsland.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich, gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het risico bij het opleggen van
een lichter middel in plaats van een inbewaringstelling is volgens de staatssecretaris terecht te groot. De staatssecretaris heeft aangegeven dat eiser weliswaar zelf wilde terugkeren naar Duitsland maar dat er toen geen claimakkoord was. Dat is er inmiddels wel, maar het onttrekkingsrisico bestaat nog steeds. De staatssecretaris heeft geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel op te leggen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid
van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.