Op 20 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser de maatregel van vreemdelingenbewaring opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden beschouwd. De rechtbank heeft de zaak op 2 april 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde via videoverbinding, en de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft beoordeeld of de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd. De staatssecretaris stelde dat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeert dat de zware grond 3a, dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, feitelijk juist is. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij legaal in Nederland is ingereisd, en voldoet niet aan de verplichtingen die voortvloeien uit zijn verblijf.
Eiser voerde aan dat hij de kans had moeten krijgen om zelfstandig terug te keren naar Duitsland, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft besloten dat er geen minder dwingende maatregelen mogelijk waren. De rechtbank heeft geen gronden gevonden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier, en is openbaar gemaakt op 9 april 2024.