In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende, was op 21 maart 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 3 april 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen waren voor de maatregel, waaronder een risico op onttrekking aan het toezicht en een concreet aanknopingspunt voor overdracht onder de Dublinverordening.
Eiser voerde aan dat de staatssecretaris niet voortvarend genoeg handelde met betrekking tot zijn uitzetting, aangezien de eerste uitzettingshandeling pas op 22 maart 2024 had plaatsgevonden, terwijl hij al een dag in bewaring zat. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling plaatsvond, wat in lijn is met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een snellere uitzetting vereisten en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van griffier S.D.C.J. Verheezen, en werd openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.