ECLI:NL:RBDHA:2024:5035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
NL24.12516
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende, was op 21 maart 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 3 april 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen waren voor de maatregel, waaronder een risico op onttrekking aan het toezicht en een concreet aanknopingspunt voor overdracht onder de Dublinverordening.

Eiser voerde aan dat de staatssecretaris niet voortvarend genoeg handelde met betrekking tot zijn uitzetting, aangezien de eerste uitzettingshandeling pas op 22 maart 2024 had plaatsgevonden, terwijl hij al een dag in bewaring zat. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling plaatsvond, wat in lijn is met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een snellere uitzetting vereisten en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van griffier S.D.C.J. Verheezen, en werd openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12516

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.N. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1993 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel en kunnen de maatregel ook dragen.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Verweerder heeft zijn eerste uitzettingshandeling pas verricht op 22 maart 2024, nadat eiser al een gehele dag in bewaring heeft gezeten. Uit het claimakkoord volgt dat overdracht tenminste zeven dagen voor de datum van de overdracht moet worden aangekondigd bij de Franse autoriteiten. Gelet daarop had verweerder eiser al op vrijdag 29 maart 2024 uit moeten zetten. Nu de overdracht pas is gepland op 3 april 2024 heeft verweerder eiser niet zo snel als redelijkerwijs mogelijk is uitgezet.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser is op 21 maart 2024 in bewaring gesteld. Op 22 maart 2024 heeft verweerder een vlucht aangevraagd voor eiser voor overdracht aan Frankrijk op 3 april 2024. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] geldt in het algemeen dat bij een geplande bewaring een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. Hoewel bijzondere omstandigheden, zoals eiser aanvoert, aanleiding kunnen zijn om hiervan af te wijken zodat een langere dan wel kortere periode geldt, heeft eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat een kortere periode zou moeten gelden. De omstandigheid dat eiser op de achtste werkdag is uitgezet en niet op de zevende werkdag betekent niet dat verweerder niet heeft gehandeld zo snel als redelijkerwijze mogelijk was. Verweerder heeft immers enige ruimte om de benodigde acties voor overdracht op een zorgvuldige wijze uit te voeren. Derhalve is niet gebleken van een bewaring die langer duurt dan redelijkerwijs nodig om de administratieve procedures af te ronden en van een dreigende overschrijding van de maximale duur van bewaring van zes weken als bedoeld in de Dublinverordening is geen sprake. Verweerder heeft dan ook voldoende voortvarend gewerkt aan de overdracht van eiser.
6. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS: 2020:989 en van 23 februari 2021, ECLI:Nl:RVS:2021:352.