ECLI:NL:RBDHA:2024:5267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
22_2688
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens fiscale schade na nabetaling WW-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig werknemer van Deurwaarderskantoor [bedrijfsnaam] B.V., en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat was afgewezen door verweerder. Eiser was op 18 mei 2015 op staande voet ontslagen en had vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, die hem pas na een lange juridische strijd werd toegekend. Eiser claimde dat hij fiscale schade had geleden door de nabetalingen die in 2019 aan hem waren gedaan, en verzocht om schadevergoeding voor deze schade.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen gronden had aangevoerd tegen de afwijzing van de verzoeken om vergoeding van renteverlies en immateriële schade, en dat het beroep zich beperkte tot de door eiser geclaimde belastingschade. De rechtbank overwoog dat de schade in beginsel bestaat uit het verschil tussen de verschuldigde belasting en de belasting die eiser had moeten betalen als de uitkeringen tijdig waren uitbetaald. De door verweerder ingeschakelde belastingadviseur concludeerde dat eiser geen fiscale schade had geleden, en de rechtbank heeft geen reden gevonden om aan deze conclusie te twijfelen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het volgen van de juiste procedures bij het indienen van schadeclaims en de noodzaak om de belastingdienst te benaderen voor fiscale schadeclaims.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering).

Inleiding

Bij besluit van 7 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van schadevergoeding afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft op 27 maart 2024 verzocht om aanhouding van de behandeling van zijn beroep op de zitting van 3 april 2024. De rechtbank heeft dit verzoek dezelfde dag afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen de gemachtigde van verweerder. Eiser is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1.1.
Eiser is op 1 februari 2014 in dienst getreden bij Deurwaarderskantoor [bedrijfsnaam] B.V in de functie van toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder. Op 18 mei 2015 is eiser door deze werkgever op staande voet ontslagen.
1.2.
Eiser heeft op 26 mei 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij verweerder. Bij besluit van 14 september 2015 heeft verweerder beslist dat eiser wel recht heeft op een WW-uitkering per 18 mei 2015, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Bij uitspraak van 13 november 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Bij vonnis van 8 juli 2019 heeft het gerechtshof Den Haag het op 18 mei 2015 gegeven ontslag nietig verklaard en voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst tot 14 juli 2015 is blijven bestaan.
1.4.
Bij brief van 20 juli 2019 heeft eiser aan verweerder verzocht om herziening van het besluit van 14 september 2015 en een schadevergoeding aan hem toe te kennen.
1.5.
Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft verweerder het besluit van 14 september 2015 vervallen verklaard en aan eiser met ingang van 14 juli 2015 een WW-uitkering toegekend. Na de maximale duur is de WW-uitkering bij besluit van 20 augustus 2019 per 4 mei 2017 beëindigd.
1.6.
Op 21 augustus 2019 heeft verweerder aan eiser een betaalspecificatie toegezonden, waarop is vermeld dat aan eiser een nabetaling is gedaan van een WW-uitkering over de periode 14 juli 2015 t/m 31 mei 2017, zijnde een bedrag van € 47.218,15 bruto.
1.7.
Bij besluit 23 augustus 2019 heeft verweerder de wettelijke rente betaald, een bedrag van € 3.137,73.
1.8.
Bij brief van 25 november 2019 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat er geen plaats is voor een zelfstandige vergoeding van andere schade naast de vergoeding van wettelijke rente, omdat alle vermogensschade die is veroorzaakt door het niet tijdig betalen van de juiste bedragen aan uitkeringen zich oplost in de vergoeding van de wettelijke rente over de te laat betaalde bedragen aan uitkering. Dit betekent dat de door eiser geclaimde juridische kosten en rente over diens schulden niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de geclaimde fiscale schade heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zich eerst tot de belastingdienst dient te wenden met het verzoek om voor toepassing van de geldende regelingen in aanmerking te komen om de zogenoemde progressieschade te beperken.
2. Op 24 mei 2020, aangevuld op 16 november 2021, heeft eiser opnieuw een verzoek tot toekenning van schadevergoeding ingediend bij verweerder. Hij heeft daarbij verzocht tot vergoeding van immateriële schade, rente in verband met een lening en fiscale schade.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het gaat om de vraag of eiser belastingschade heeft geleden als gevolg van het feit dat aan hem in 2019 nabetalingen zijn gedaan, terwijl de nabetalingen formeel zien op de jaren 2015 tot en met 2019. Voor de beantwoording hiervan heeft verweerder advies gevraagd aan de onafhankelijk belastingadviseur K. Punt. Uit diens berekeningen en advies volgt dat eiser geen fiscale schade heeft geleden en dat eiser evenmin rentenadeel heeft geleden, aldus verweerder.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van het renteverlies en immateriële schade. Het beroep beperkt zich tot de door eiser geclaimde belastingschade.
5. Eiser voert aan dat hij een middelingsverzoek bij de belastingdienst heeft aangevraagd en daarmee zich heeft gehouden aan zijn schadebeperkingsplicht. Het restant van de betaalde inkomstenbelasting 2019 is de reële schade die hij heeft geleden en hiervoor heeft hij een claim ingediend. De toelichting van verweerder in het bestreden besluit komt volgens eiser zo complex over dat er geen touw aan vast te knopen is.
6.1.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak [1] de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht.
6.2.
Specifiek voor de fiscale schade van eiser betekent dit dat de schade in beginsel bestaat uit het verschil tussen de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en de belasting die hij verschuldigd zou zijn geweest, als de periodieke betalingen die het UWV aan hem verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Onderdeel van de schade is ook het verschil tussen de werkelijk door verzoeker ontvangen toeslagen en de toeslagen waarop hij recht zou hebben gehad als de uitkeringen periodiek aan hem zouden zijn uitbetaald [2] .
6.3.
De door verweerder ingeschakelde belastingadviseur heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de toegepaste en toegekende middelingsregeling de belastingschade van eiser volledig heeft gecompenseerd. De belastingadviseur heeft aangegeven dat uit de aangifte blijkt dat eiser over de jaren 2015 tot en met 2019 een bedrag van € 90.881,- aan inkomstenbelasting was verschuldigd en dat eiser na herberekening in verband met de nabetaling een bedrag van € 91.860,- aan inkomstenbelasting moet betalen, zodat eiser een belastingvoordeel heeft van € 979,-.
De rechtbank stelt vast de belastingadviseur conform voormelde jurisprudentie de vergelijking gemaakt tussen wat daadwerkelijk aan belasting is geheven en wat eiser aan belasting schuldig zou zijn geweest als het goed was gegaan met de betaling van de WW-uitkering. Zij heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de berekening van deze adviseur. De door eiser gemaakte eigen gemaakte berekening, waarin hij concludeert tot een teruggave € 4.396,-, geeft de rechtbank geen reden om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank constateert dat eiser bij zijn berekening slechts de jaren 2017 tot en met 2019 in aanmerking heeft genomen, terwijl het gaat om de jaren 2015 tot en met 2019. Verder heeft eiser bij zijn berekening ten onrechte het bedrag dat aan hem is nabetaald buiten beschouwing gelaten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.