Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2004 en de Turkse nationaliteit te hebben. Op 25 september 2023 heeft hij de voorliggende asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft op 2 november 2023 een terugnameverzoek aan de Duitse autoriteiten gestuurd omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 9 januari 2023 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De Duitse autoriteiten hebben dit terugnameverzoek op 7 november 2023 geaccepteerd zodat op 7 november 2023 een claimakkoord tot stand is gekomen. Verweerder wil eiser op grond van dit claimakkoord overdragen aan Duitsland.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat in zijn individuele geval niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Uit de stukken die eiser heeft overgelegd, volgt dat er sprake is van een fundamenteel verschil in het beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland. Eiser heeft hierbij (onder meer) verwezen naar “
Ad-Hoc Query on NON EMN AHQ on Turkish Asylum Seekers”. Hieruit blijkt dat Koerden en HDP-leden in Duitsland niet als risicogroep worden gekwalificeerd en geen individuele beoordeling van hun asielaanvraag krijgen. In Nederland wordt deze groep wel aangemerkt als risicogroep. Uit de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat de vreemdeling die behoort tot een risicogroep en wanneer er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, de vreemdeling met geringe indicaties aannemelijk kan maken dat zijn problemen verband houden met een van de vervolgingsgronden die leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. In Duitsland krijgt eiser dus geen internationale bescherming, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Hiermee heeft eiser inzichtelijk gemaakt dat er vanwege het verschil in beschermingsbeleid, sprake is van een fundamentele systeemfout die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het Jawo-arrest. Van eiser kan verder niet worden gevraagd om in zijn eigen asielprocedure in Duitsland rechtsmiddelen aan te wenden en hij heeft geen rechterlijke uitspraak omdat hem geen rechtsbijstand werd aangeboden en hij zelf geen procedure aanhangig kon maken. Daarnaast is het beleid van Duitsland evident anders nu er veel minder aanvragen worden ingewilligd. Niet in geschil is dat eisers asielaanvraag in Duitsland inhoudelijk is beoordeeld en dat aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd. Dit betekent dat (indirect) refoulement bij terugkeer naar Duitsland evident is. Verder heeft verweerder ten onrechte gesteld dat uit eisers verklaringen niet is gebleken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 EU-Handvest en dat hieruit tevens niet is gebleken dat Duitsland zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen. Eiser verwijst naar het aanmeldgehoor en de correcties en aanvullingen hetgeen volgens hem doordrenkt is met mensenrechtenschendingen. Eiser is van mening dat verweerder aanleiding had moeten zien om de behandeling van zijn asielaanvraag aan zich te trekken met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening.
4. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
5. De rechtbank heeft partijen ter zitting gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023 dat onder meer betrekking heeft op de vraag of een risico op indirect refoulement moet worden betrokken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit (ECLI:EU:C:2023:934). Het Hof heeft in deze uitspraak onder meer het navolgende overwogen:
(…)
132 Bijgevolg moet in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, die van het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en die van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en dat het verbod op direct of indirect refoulement, zoals uitdrukkelijk bepaald in artikel 9 van de procedurerichtlijn in al die staten wordt nageleefd.
133 Desalniettemin kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die inbreuk maakt op hun grondrechten (arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
134 Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker aan de overeenkomstig de Dublin III-verordening aangewezen verantwoordelijke lidstaat overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
135 Het Hof heeft gepreciseerd dat deze overdracht uitgesloten is wanneer de betrokkene bij zijn overdracht of als gevolg daarvan een dergelijk risico zal lopen wegens systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken in de lidstaat. Of de betrokken persoon wegens zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin III-verordening een ernstig risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling op het moment zelf van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan, is voor de toepassing van artikel 4 van het Handvest dan ook niet van belang (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 87 en 88).
(…)
138 Daarnaast heeft het Hof in het arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127), in essentie geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat zelfs indien er geen ernstige redenen zijn om te vrezen voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, deze bepaling kan worden ingeroepen wanneer het niet uitgesloten is dat de overdracht van een asielzoeker in het kader van de Dublin III-verordening in een bepaald geval een reëel en bewezen risico inhoudt dat deze verzoeker daardoor wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel.
139 Er moet evenwel rekening mee worden gehouden dat dat arrest, zoals blijkt uit punt 96 ervan, een zaak betrof waarin het reële en bewezen risico om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen verband hield met het risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene, die al een ernstige mentale en lichamelijke aandoening had. (…)
140 Daarentegen is de verschillende beoordeling door de verzoekende lidstaat, enerzijds, en de verantwoordelijke lidstaat, anderzijds, van de mate waarin de verzoeker in zijn land van herkomst toegang heeft tot bescherming overeenkomstig artikel 8 van de kwalificatierichtlijn, of van het bestaan van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, overeenkomstig artikel 15, onder c), van deze richtlijn, in beginsel niet relevant bij de toetsing van de geldigheid van het overdrachtsbesluit.
141 Enkel deze uitlegging is immers verenigbaar met de doelstellingen van de Dublin III-verordening, die met name beoogt een duidelijke en hanteerbare methode ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in te voeren en secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te voorkomen (zie in die zin arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 84, en 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 77). Deze doelstellingen sluiten uit dat de rechter die het overdrachtsbesluit toetst, ten gronde beoordeelt of er in geval van terugkeer een risico op refoulement bestaat. Die rechter moet ervan uitgaan dat de asielautoriteit in de verantwoordelijke lidstaat het risico op refoulement naar behoren beoordeelt en vaststelt, met naleving van artikel 19 van het Handvest, en dat overeenkomstig artikel 47 van het Handvest aan de derdelander daadwerkelijke rechtsmiddelen ter beschikking staan om in voorkomend geval de beslissing die deze autoriteit jegens hem heeft genomen, aan te vechten.
(…)
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
(…)
5) Artikel 3, lid 1, en lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikel 27 van deze verordening en met de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de rechter van de verzoekende lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit, niet mag onderzoeken of er in de aangezochte lidstaat een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat waaraan de persoon die om internationale bescherming verzoekt na of ten gevolge van zijn overdracht aan deze lidstaat zou blootstaan, wanneer deze rechter niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat, enerzijds, en van de aangezochte lidstaat, anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten.
(…)
6. Voor zover eiser ter zitting heeft aangeven dat deze uitspraak van het Hof nog niet is gevolgd door de Afdeling overweegt de rechtbank, zoals ook besproken ter zitting, dat ook de rechtbank gehouden is om de uitleg die het Hof geeft te volgen en het Unierecht tenminste vanaf het moment van de uitspraak op die wijze toe te passen. Meerdere zittingsplaatsen hebben dit inmiddels ook al gedaan. De rechtbank merkt overigens op dat in IB 2023/84, dat ten tijde van het bestreden besluit geldig was en dat ook thans nog is, is weergegeven dat de uitspraak van het Hof “concreet betekent dat het verschil in toelating- en beschermingsbeleid in een andere lidstaat geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling van een Dublinzaak en het overdrachtsbesluit.”
7. Uit de uitspraak van het Hof volgt -kort gezegd- dat verschillen in beschermingsbeleid niet relevant zijn omdat de rechtmatigheidsbeoordeling van het overdrachtsbesluit uitsluitend ziet op systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen en de aanvullende toets die het Hof uiteen heeft gezet in C.K. (arrest van het Hof van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127) en Jawo (arrest van het Hof van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218).
De rechtbank leidt uit het arrest van het Hof af dat de rechtbank thans, aan de hand van de standpunten van partijen, het dossier en het verhandelde ter zitting moet beoordelen of er een reëel risico bestaat dat eiser na overdracht aan Duitsland in met artikel 4 Handvest-strijdige situatie zal geraken gelet op de toegang tot en kwaliteit van de asielprocedure, welke mogelijke systeemfouten de Jawo-drempel halen. Eiser heeft geen medische problematiek zodat de medische gevolgen van de overdracht geen bespreking behoeven.
8. De rechtbank overweegt dat hoewel verweerder zijn beoordeling van de asielaanvraag van eiser voornamelijk heeft gebaseerd op het -door het arrest van 30 november 2023 achterhaalde- toetsingskader over indirect refoulement, verweerder in zijn besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting genoegzaam heeft gemotiveerd waarom er geen 4 Handvest-situatie dreigt voor eiser indien hij wordt overgedragen aan Duitsland.
Eiser heeft zijn gronden enkel onderbouwd door te wijzen op het beschermingsbeleid in Nederland.
De rechtbank stelt op grond van de standpunten van partijen en de algemene openbare informatie die betrekking heeft op Dublinterugkeerders in Duitsland dat er geen sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en/of opvang. Er dreigt dan ook geen reëel en voorzienbaar risico dat eiser in een situatie terecht zal komen die moet worden gekwalificeerd artikel 4 Handvest-schending ten gevolge van een dergelijke systeemfout.
9. Eiser zal gelet op het claimakkoord en gelet op de gebondenheid aan het Unierecht, door de Duitse autoriteiten in de gelegenheid wordt gesteld zijn asielmotieven nogmaals naar voren te brengen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland het Unierecht niet naleeft en de asielprocedure en opvang gedurende die procedure niet verenigbaar is met het Unierecht. Dat Duitsland een andere regeling kent met betrekking tot de gefinancierde rechtsbijstand maakt dit niet anders. In de Duitse asielprocedure wordt de aanspraak op kosteloze rechtsbijstand gekoppeld aan de kansrijkheid van het rechtsmiddel. Dit is niet onverenigbaar met het Unierecht. Voor zover eiser heeft verklaard dat hij in zijn eerdere asielprocedure geen bijstand heeft gehad van een tolk en/of niet wist wat zijn rechtspositie was, betekent niet dat eiser na overdracht geconfronteerd zal worden met een systeemfout in de asielprocedure. Overigens heeft te gelden dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt en dit ook niet anderszins bekend is, dat het hierover klagen bij de Duitse autoriteiten niet mogelijk is of bij voorbaat kansloos is. Dat eiser bij aankomst in Duitsland is gedetineerd betekent niet dat er een gebrek in de opvang is of na overdracht zal zijn. Eiser heeft immers verklaard in Duitsland te zijn aangetroffen terwijl hij geen rechtmatig verblijf had en ook geen aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend. Ook in Nederland zijn dit omstandigheden die aanleiding geven om na te gaan of een terugkeerbesluit en een bewaringsmaatregel moeten worden opgelegd. Eiser heeft verklaard vanuit detentie een asielaanvraag te hebben ingediend en vervolgens opvang te hebben verkregen in een kamp waar de omstandigheden, zo heeft eiser verklaard, goed waren. Dat eiser na overdracht in een “Jawo-situatie” terecht zal komen is niet gesteld en blijkt ook niet uit algemene informatie die de rechtbank ambtshalve beoordeelt om zich te vergewissen dat eiser gevrijwaard blijft van een reëel en voorzienbaar risico om in met artikel 4 Handvest-strijdige situatie te geraken na overdracht.
10. Er zijn dus geen indicaties dat eiser na overdracht wordt geconfronteerd met systeemfouten in de asielprocedure en/of opvang die een schending van artikel 4 Handvest opleveren. Voor zover eiser na overdracht zijn in Nederland gedane asielaanvraag handhaaft en de Duitse autoriteiten wederom geen asielvergunning verlenen, kan hij zich tot de Duitse rechter wenden. Het is aan eiser om informatie in te winnen hoe hij dat moet doen. Indien de Duitse rechter een mogelijk afwijzend besluit op de asielaanvraag niet zal vernietigen en eiser zich op het standpunt zou stellen dat een gedwongen terugkeer naar Turkije een schending van artikel 3 EVRM oplevert, kan hij een klacht indienen bij het EHRM. Ook hiervoor heeft te gelden dat het aan eiser is om zich te informeren over hoe hij dat moet doen. De rechtbank concludeert dat de asielmotieven van eiser niet relevant zijn voor de beoordeling van het overdrachtsbesluit. Het is dus ook niet relevant of Duitsland een ander beschermingsbeleid dan Nederland kent.
11. Eiser heeft ter zitting aangegeven net vernomen te hebben dat hij een (niet besmettelijke) tbc-besmetting heeft. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid niet relevant is voor de rechtmatigheidsbeoordeling van het overdrachtsbesluit. Ter zitting is door eiser aangevoerd dat hij nu wordt behandeld voor tbc en hij wil dat de behandeling wordt voortgezet. De rechtbank overweegt, zoals ook ter zitting besproken, dat op voorhand niet blijkt dat Duitsland geen tbc-behandeling kent of dat deze niet beschikbaar zal zijn voor eiser na overdracht indien de tbc-besmetting ten tijde van de feitelijke overdracht nog actueel is. De rechtbank heeft eiser uitgelegd dat verweerder zal vragen om toestemming van de overdracht van zijn medische gegevens voorafgaand aan de feitelijke overdracht. Indien Duitsland de overdracht niet accepteert als eiser tegen die tijd nog besmet is, zal verweerder tijdelijk moeten afzien van de overdracht. Indien de overdracht tijdens de overdrachtstermijn nog mogelijk is, zal eiser wellicht op een later moment worden overgedragen. Indien de overdrachtstermijn verloopt, zal verweerder de asielaanvraag van eiser alsnog inhoudelijk moeten behandelen. De rechtbank ziet in de tbc-besmetting dus geen aanleiding om de overdracht aan Duitsland te verbieden.
12. Eiser heeft tot slot aangeven dat de overdracht onevenredig hard is gelet op het verschillende beschermingsbeleid en verweerder daarom toepassing zou moeten geven aan zijn discretionaire bevoegdheid en zijn asielaanvraag daarom inhoudelijk zou moeten behandelen. De rechtbank stelt vast dat deze onderbouwing eerst ter zitting is aangedragen en verweerder daarom in zijn besluit hier niet op heeft kunnen ingaan. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven geen gebruik te zullen maken van zijn bevoegdheid en eiser te willen overdragen. De rechtbank overweegt dat verweerder op de gestelde bijzondere omstandigheden is ingegaan en de beslissing om geen toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening niet onredelijk is. Voor zover sprake zou zijn van een verschillend beschermingsbeleid staat dit niet op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening in de weg aan overdracht. Indien verweerder vervolgens, omdat dit anders onredelijk zou zijn, in al die situaties waarin hij mogelijk tot vergunningverlening zou overgaan en de verantwoordelijke lidstaat niet, alsnog de asielaanvraag inhoudelijk zou moeten behandelen, zou dit toch neerkomen op een verbod om de vreemdeling over te dragen.
13. De rechtbank concludeert dat verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling hoeft te nemen en het beroep tegen het overdrachtsbesluit ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.