Op 16 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in een brief van 24 januari 2024 meegedeeld dat de tijdelijke bescherming van verzoeker, zoals bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG, van rechtswege eindigt na 4 maart 2024. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Verzoeker had hiertegen beroep ingesteld, wat bekend staat onder zaaknummer NL24.7539. In een latere brief van 22 februari 2024 werd het terugkeerbesluit van de staatssecretaris ingetrokken, omdat verzoeker een verblijfsvergunning had aangevraagd. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen zou behouden tijdens de behandeling van zijn beroep.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk gegrond was en deed uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. Hij verwees naar eerdere uitspraken van de ABRvS waarin voorlopige voorzieningen waren getroffen voor andere vreemdelingen, en besloot dat verzoeker behandeld moet worden als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming valt, totdat op zijn beroep is beslist. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van € 875,- aan verzoeker, die rechtsbijstand had ingeschakeld.