ECLI:NL:RBDHA:2024:5640
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd, kreeg op 30 juni 2022 te horen dat zijn aanvraag niet in behandeling werd genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Op 24 augustus 2022 heeft de staatssecretaris op het bezwaar beslist, waarna verzoeker op 14 september 2022 beroep heeft ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechter oordeelde dat er geen bezwaar meer aanhangig was, omdat de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist. Hierdoor werd het verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter, zoals vermeld in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen. Dit betekent dat de rechter het verzoek niet inhoudelijk heeft beoordeeld en dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te betalen. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.