ECLI:NL:RBDHA:2024:5687

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
NL23.34760
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende het verblijfsrecht van een Albanese eiser. De eiser had in 2016 een verblijfsdocument verkregen op basis van zijn gezinsleven met een referente, maar in een besluit van 9 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgesteld dat het verblijfsrecht van de eiser in oktober 2021 van rechtswege is geëindigd. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 27 oktober 2023 door de staatssecretaris gehandhaafd, waarop de eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geconcludeerd dat de eiser niet voldeed aan het middelenvereiste, omdat er aanwijzingen waren voor een gefingeerd dienstverband. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte, en dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de eiser in de bezwaarprocedure.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder verwijzingen naar eerdere jurisprudentie, verworpen en geconcludeerd dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie terecht had geoordeeld dat het verblijfsrecht van de eiser niet kon worden voortgezet. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.34760

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

In het besluit van 9 februari 2022 (primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in oktober 2021 van rechtswege is geëindigd. [1]
In het besluit van 27 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 op zitting in Breda behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en F. Morina als tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Albanese nationaliteit.
2. Eiser heeft op 11 mei 2016 een verblijfsdocument verkregen op basis van artikel 9,
eerste lid, van de Vw [2] , waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt op basis van zijn gezinsleven met referente, [naam referent]. Op 18 mei 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend om afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Europese Unie’. Bij die aanvraag is door eiser een aantal bewijsstukken overgelegd. Op grond van deze bewijsstukken heeft verweerder geoordeeld dat referente niet meer voldeed aan het middelenvereiste en eiser daarmee niet voldeed aan de voorwaarden waaronder aan hem het verblijfsdocument van 11 mei 2016 was verstrekt. Daarom heeft verweerder bij het primaire besluit vastgesteld dat dit verblijfsdocument met terugwerkende kracht vanaf oktober 2021 van rechtswege is geëindigd. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt en een aantal bewijsstukken overgelegd. Naar aanleiding van een aantal indicatoren die wijzen op een schijnconstructie met als enig doel het verschaffen van verblijfsrecht, heeft verweerder de Arbeidsinspectie gevraagd een nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke aard van het door eiser gestelde dienstverband. Op basis van het rapport van bevindingen van de Arbeidsinspectie van 22 november 2022, de verklaringen van eiser tijdens de hoorzitting van 9 januari 2023, de door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst en het gebrek aan bewijs voor eisers stellingen dat hij daadwerkelijk in dienst is bij [naam bedrijf]., heeft verweerder bij besluit van 21 februari 2023 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van een zuivere schijnconstructie met als enig doel om eisers verblijfsrecht in Nederland veilig te stellen. Volgens verweerder is daarom na maart 2020 geen sprake meer geweest van legale aantoonbare inkomsten uit arbeid. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 16 augustus 2023, gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 21 februari 2023 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Op 6 oktober 2023 heeft eiser de salarisspecificaties en bankafschriften vanaf zijn indiensttreding tot heden overgelegd.
3. Verweerder heeft vervolgens een nieuw besluit genomen op bezwaar. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen voortgezet verblijfsrecht toekomt op basis van artikel 8.15, vijfde lid, van het Vb. Volgens verweerder duiden de bevindingen van de door de rechtbank vernietigde beschikking, tezamen met de door eiser overgelegde nieuwe informatie, erop dat er wel degelijk sprake is van een gefingeerd dienstverband bij het bedrijf [naam bedrijf]. met als enig doel eisers voortgezet verblijf onder valse voorwendselen veilig te stellen.
4. Eiser voert tegen het bestreden besluit het volgende aan. Volgens eiser heeft verweerder vergaande conclusies getrokken uit de door eiser in de herleefde bezwaarprocedure overgelegde stukken. Verweerder had hem in de gelegenheid moeten stellen om voorafgaand aan de in bezwaar te nemen beslissing op deze conclusies te reageren. Eiser is dan ook ten onrechte niet gehoord. Hierbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling [3] van 6 juli 2022 [4] en het arrest Sopropé. [5] Verder meent eiser dat zelfs indien het standpunt van verweerder gevolgd zou worden dat sprake is van een gefingeerde arbeidsovereenkomst, dit geen reden zou moeten opleveren om tot beëindiging van het verblijfsrecht over te gaan. Hierbij wordt verwezen naar de arresten Bajratari [6] , Zhu en Che [7] en Alokpa en Moudoulou [8] waaruit blijk dat aan de eis van voldoende bestaansmiddelen wordt voldaan zodra de middelen voor de Unieburger ter beschikking staan, zonder dat enige eis aan de herkomst van de middelen wordt gesteld. Voorts heeft verweerder het verbod op vooringenomenheid geschonden met betrekking tot het uitdraaien van de salarisstroken en de verhuizing van eiser naar Tilburg. Tot slot heeft eiser in de aanvullende gronden van 21 februari 2024 de tegenwerpingen van verweerder met betrekking tot de verschillen in salaris en de inhoudingen van het CAK [9] weerlegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
5. Uit artikel 8.12, eerste lid, onder a en b, van het Vb, volgt dat eiser langer dan drie maanden verblijfsrecht heeft als hij kan aantonen dat hij in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt en/of in die periode onder andere over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt.
6. Op grond van artikel 8.15, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, van het Vb, is het rechtmatig verblijf van eiser onderworpen aan het daarin genoemde middelenvereiste om te voorkomen dat hij ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel, totdat hij het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, of is aangetoond dat hij werknemer of zelfstandige is, of voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf in Nederland ten laste komen van de algemene middelen, en beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
7. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan verweerder van het horen afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De Afdeling heeft op 6 juli 2022 een uitspraak gedaan over de hoorplicht in vreemdelingenzaken. Daaruit volgt dat het uitgangspunt is dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar. Dit uitgangspunt geldt te meer in zaken waarin er beoordelingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Verder volgt uit de uitspraak van 6 juli 2022 dat terughoudend moet worden omgegaan met uitzonderingen op de hoorplicht. Daarbij heeft de Afdeling erop gewezen dat met de hoorplicht ook wordt beoogd om het vertrouwen tussen burgers en de overheid te versterken en draagvlak te creëren voor besluiten. De vraag of van een gehoor kan worden afgezien, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Als relevante omstandigheid heeft de Afdeling onder meer genoemd de mate waarin een vreemdeling bereidwillig en actief de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden bij het verkrijgen en tijdig aanleveren van de verzochte informatie. De vuistregel is dat naarmate een vreemdeling meer inspanningen heeft verricht om de benodigde informatie te verkrijgen en daarover heeft gecommuniceerd, het meer in de rede ligt om hem uit te nodigen voor een hoorzitting.
Hoorplicht
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er niet ten onrechte van afgezien om eiser te horen. Daarbij is van belang dat eiser voorafgaand aan de intrekking op 20 januari 2022 is gehoord. Vervolgens is eiser naar aanleiding van de bevindingen in het rapport van de Arbeidsinspectie op 9 januari 2023 wederom in bezwaar gehoord. Eiser is voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 21 februari 2023 ook in de gelegenheid gesteld om schriftelijke vragen van verweerder te beantwoorden om het dienstverband bij [naam bedrijf]. nader te onderbouwen. Na de gegrondverklaring van eisers beroep is hij wederom in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken over te leggen om het dienstverband te onderbouwen. Verweerder heeft daarbij gevraagd om loonstroken en bankafschriften over de periode vanaf eisers indiensttreding bij [naam bedrijf]. tot heden. Op 6 oktober 2023 heeft eiser de salarisspecificaties en bankafschriften over het tijdvak vanaf zijn indiensttreding tot heden overgelegd, zonder toelichting daarop te geven. In de bezwaarfase heeft eiser zich daarom niet voldoende actief ingespannen om zijn situatie toe te lichten en de discrepanties in de overgelegde stukken uit te leggen, terwijl dit van eiser wel verwacht mocht worden. Op basis van het door eiser ingediende bezwaarschrift kon verweerder daarom in redelijkheid concluderen dat op voorhand duidelijk was dat hij nog altijd niet aan de voorwaarden voor het middelenvereiste voldeed. Een gehoor zou daarom niet tot een ander besluit hebben geleid. Dit geldt temeer nu de discrepanties die uit de door eiser overgelegde stukken naar voren komen al eerder in de procedure aan bod zijn gekomen. Eiser heeft in de aanvullende gronden van beroep van 21 februari 2024 weliswaar verklaringen gegeven voor de verschillen in salaris en de inhoudingen van het CAK. Nog daargelaten of eiser hiermee de tegenwerpingen van verweerder voldoende heeft verklaard, is een deel van de in het bestreden besluit opgenomen discrepanties en tegenwerpingen door eiser in beroep daarmee niet weerlegd. Zo heeft eiser niet gereageerd op verweerders tegenwerpingen met betrekking tot zijn reisbewegingen, vakantiedagen en werktijden. Als eiser van mening is dat verweerder te vergaande conclusies heeft getrokken uit de door hem overgelegde stukken, ligt het op zijn weg om de conclusies van verweerder te weerleggen. Eiser is daar niet in geslaagd. Gelet hierop, de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd en ingebracht, heeft verweerder niet ten onrechte van het (wederom) horen in bezwaar afgezien. Het beroep op het arrest Sopropé, dat gaat over het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, slaagt ook niet. Uit dit arrest volgt dat iemand in staat moet worden gesteld zich te verweren tegen een belastend besluit. In het geval van eiser geldt dat hij tegen de intrekking van zijn verblijfsrecht bij verweerder bezwaar heeft kunnen maken. Gelet op het voorgaande heeft eiser zijn standpunten daarom voldoende kenbaar kunnen maken.
Gefingeerd dienstverband
9. Tussen partijen is verder in geschil of verweerder eisen mag stellen aan de herkomst van eisers middelen van bestaan, ook indien er sprake is van een schijnconstructie met als enig doel om eisers verblijfsrecht in Nederland veilig te stellen. Het ligt in eerste instantie op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan. De bewijslast van de stelling dat sprake is van een gefingeerd dienstverband ligt bij verweerder.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan het middelenvereiste zodat eiser geen voortgezet verblijfsrecht toekomt op basis van artikel 8.15, vijfde lid, van het Vb. Uit dat artikel blijkt immers dat sprake moet zijn van voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat eiser ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel. Mede gelet op wat onder 8 is overwogen, heeft verweerder alsnog aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband met [naam bedrijf]. Eiser heeft dit niet kunnen weerleggen. Dit betekent ook dat verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet heeft aangetoond dat de door hem verworven middelen van bestaan duurzaam en voldoende zijn en dat hij niet ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel. Verweerder heeft hierbij terecht gewezen op het feit dat in [naam systeem] [10] geen salaris en werkuren zijn geregistreerd voor maart 2023, terwijl er wel een salarisstrook op basis van fulltimewerk door eiser is overgelegd van die maand. Dat eiser het salaris van maart 2023 contant uitbetaald heeft gekregen, heeft eiser niet aangetoond. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften dat de salarissen soms pas bijna een maand later worden overgemaakt. Uit het arbeidscontract volgt dat het salaris tegen het eind van de maand wordt uitbetaald, wat blijkens de door eiser overgelegde bankafschriften niet het geval is. Dit betekent dat er geen sprake is van duurzame inkomsten om in eisers levensonderhoud te kunnen voorzien. Eiser voldoet dan ook niet aan het middelenvereiste. Een beroep op de arresten van het Hof van Justitie slaagt dan ook niet.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat in het geval van eiser sprake is van een gefingeerd dienstverband bij [naam bedrijf]. met als enig doel eisers voortgezet verblijf onder valse voorwendselen veilig te stellen. Bovendien heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan het middelenvereiste. Dit betekent dat eiser geen voortgezet verblijfsrecht toekomt op basis van artikel 8.15, vijfde lid, van het Vb.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Het arrest Sopropé van het Hof van Justitie (HvJEU) van 18 december 2008, C-349/07 (ECLI:EU:C:2008:746).
6.Het arrest Bajratari van HvJEU van 2 oktober 2019, C-93/18 (ECLI:EU:C:2019:809).
7.Het arrest Zhu en Chen van HvJEU van 19 oktober 2004, C-200/02 (EU:C:2004:639).
8.Het arrest Alokpa en Moudoulou van 10 oktober 2013, C-86/12 (EU:C:2013:645).
9.Centraal administratiekantoor ziektekostenverzekering.
10.Een elektronisch systeem voor uitwisseling van gegevens in het kader van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (de wet Suwi), ter uitvoering van wettelijke taken door overheidsorganisaties.