ECLI:NL:RBDHA:2024:5712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
NL24.14013
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 19 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Poolse nationaliteit, had geen rechtmatig verblijf in Nederland en stelde dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd door terug te keren naar Polen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij enige tijd in Polen had verbleven en dat zijn terugkeer geen voortzetting was van zijn eerdere verblijf in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. De rechtbank oordeelde dat er geen lichter middel kon worden opgelegd en dat de staatssecretaris voortvarend werkte aan de uitzetting van de eiser. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14013

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: P.A.L.A van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen en is bijgestaan door mr. H. Postma, waarnemend voor de gemachtigde van eiser. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.1.
Ter zitting heeft de staatssecretaris zware grond 3f en lichte grond 4e laten vallen.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
4. Eiser stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Eiser stelt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, doordat hij is teruggekeerd naar Polen en daar sinds 3 augustus 2020, 20 maanden in de gevangenis heeft doorgebracht. Eiser voert voorts aan dat hij van 21 maart 2023 tot 15 september 2023 in de gevangenis heeft gezeten in zijn woonplaats Klodzko. Eiser stelt dat nu hij door de staatssecretaris in bewaring is gesteld, op de staatssecretaris een onderzoeksplicht rust en het aan de staatssecretaris is om te onderzoeken of hij in Polen in de gevangenis heeft gezeten.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft een beschikking opgelegd gekregen op 3 augustus 2020 – uitgereikt aan eiser op 31 oktober 2020 – waaruit volgt dat eiser niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De staatssecretaris heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser enige tijd in Polen heeft verbleven, sindsdien zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en dat zijn terugkeer geen voortzetting is van zijn eerdere verblijf in Nederland. [1] De staatssecretaris stelt terecht dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in Polen een bestaan heeft opgebouwd en daar enige binding heeft die verder strekt dan zijn feitelijke aanwezigheid. De stelling van eiser dat hij een periode in de gevangenis in Polen heeft gezeten doet hieraan niet af, nu deze detentie naar zijn aard niet als bewijs kan dienen dat eiser het centrum van zijn persoonlijke of professionele belangen naar Polen heeft overgebracht. [2] De rechtbank is daarom, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de duur van eisers afwezigheid in Nederland niet van doorslaggevend belang is. [3] De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het aan de staatssecretaris is om te bewijzen dat eiser een duurzaam verblijf heeft gehad in Polen, het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd.
Gronden
5. Eiser bestrijdt de gronden 3a, 3d en 3f. Hiertoe voert eiser aan dat zijn identiteit en nationaliteit al vaststaat, hij stelt door de politie te zijn geïdentificeerd en dat hij bekend is bij de staatssecretaris. Eiser stelt voorts dat hij zich niet zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn identiteitsdocumenten, maar dat zijn identiteitsdocumenten vermist zijn geraakt op het station in Nijmegen. Eiser voert voorts aan de grond dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, onvoldoende is onderbouwd.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3b, 3c, 3d, 3i, 4a, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de staatssecretaris dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers, eiser heeft zijn onrechtmatige verblijf niet gemeld bij de korpschef (3b), niet staat vast dat eiser is teruggekeerd naar Polen (3c), eiser heeft geen identiteitsdocumenten, heeft geen aangifte gedaan van de vermissing van zijn documenten en heeft geen moeite gedaan om aan identificerende documenten te komen (3d). Eiser stelt tevens dat hij niet wil terugkeren naar Polen, maar dat hij in Nederland wil blijven om te werken (3i), eiser heeft in strijd gehandeld met artikel 4.29 en 4.21 van het Vb (4a), eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats nu hij een zwervend bestaan leeft (4c) en eiser heeft onvoldoende middelen van bestaan en niet aannemelijk gemaakt dat hij beschikt over inkomen (4d). Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van grond 3a onbesproken.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat hem ten onrechte geen lichter middel is opgelegd. Hiertoe voert eiser aan dat hij kan verblijven in het opvanghuis voor daklozen in Amsterdam. Eiser voert aan dat de AVIM hem daar ook van kent en kan vinden. Eiser stelt zich te willen houden aan een meldplicht. Tot slot stelt eiser dat de staatssecretaris heeft nagelaten onderzoek naar de mogelijkheid van een meldplicht te doen.
6.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, het feit dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de plicht tot terugkeer, welke volgt uit de beschikking gedateerd op 3 augustus 2020, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De stelling van eiser dat hij kan verblijven bij de daklozenopvang en dat hij zich wil houden aan een meldplicht maakt dit oordeel niet anders.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat zicht op uitzetting in het geval van eiser niet ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris op 3 april 2024 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en dat op 4 april 2024 een overname verzoek is ingediend bij de Poolse autoriteiten. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat er nog geen concrete datum is gepland voor de overdracht en dat dit afhankelijk is van de reactie van de Poolse autoriteiten.

Conclusie en gevolgen

8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit volgt uit het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europerse Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
2.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State
3.Idem, punt 90.