ECLI:NL:RBDHA:2024:5970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
NL24.15250
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
  • K.H.M.M. Otten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 16 april 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. S. Akkas, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. R.L.F. Zandbelt. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd die de maatregel rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich niet aan de Vreemdelingenwet heeft gehouden en dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gekozen voor de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure, en concludeert dat dit het geval is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15250

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Akkas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 8 april 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) [1] , als zware gronden vermeld dat eiser:
- (3 a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
- (3b) zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- (3d) niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- (3i) te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
- (4a) zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
- (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser heeft de zware grond 3b heeft betwist. Hierin ziet de rechtbank echter geen aanleiding om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten. De reden hiervoor is dat niet in geschil is dat de overige gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. De rechtbank is ook ambtshalve niet gebleken dat er onvoldoende gronden overblijven om de maatregel te kunnen dragen. De rechtbank hoeft daarom wat eiser in het kader van zware grond 3b heeft aangevoerd niet te bespreken.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. Hoewel hij heeft verklaard niet weg te willen gaan uit Nederland, ontduikt hij de autoriteiten in Nederland niet. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij het moeilijk heeft in bewaring en lichamelijk en geestelijk klachten ondervindt.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hij niet had hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De staatssecretaris heeft in deze afweging meegenomen dat eiser al sinds 2009 of 2010 in Nederland verblijft en geen gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van 24 maart 2016. Verder heeft eiser heeft verklaard naar Portugal te willen gaan. Hiermee voldoet eiser niet aan zijn verplichting om de Europese Unie te verlaten, waardoor de staatssecretaris terecht stelt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Met betrekking tot de medische klachten heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Eiser kan dus, zo nodig, bij medische klachten een beroep doen op de medische zorgverlening in het detentiecentrum.
Werkt de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting?
6. De rechtbank heeft op de zitting ambtshalve aan de orde gesteld of de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris, ondanks dat hij na het opleggen dan de maatregel op 8 april 2024 geen nieuwe uitzettingshandelingen heeft verricht, voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft direct voorafgaand aan deze maatregel op een andere grondslag in bewaring gezeten. Tijdens deze bewaring is op 1 maart 2024, nadat de asielaanvraag van eiser is afgewezen, een laissez-passer aangevraagd. Hierover is op 5 maart 2024 en 28 maart 2024 gerappelleerd. Ook zijn er op 28 februari 2024 en 28 maart 2024 vertrekgesprekken gevoerd. De staatssecretaris heeft er op zitting dus terecht op gewezen dat alle uitzettingshandelingen al in gang waren gezet ten tijde van het opleggen van de maatregel. Daarnaast heeft de staatssecretaris op de zitting toegelicht dat de vertrekgesprekken en het schriftelijk rappelleren ongeveer één keer in de drie weken plaatsvindt.
Ambtshalve toetsing
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.