ECLI:NL:RBDHA:2024:5978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
NL24.15037
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Akkas, heeft beroep aangetekend tegen de maatregel van bewaring die op 7 april 2024 is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 16 april 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, en de staatssecretaris vertegenwoordigd werd door mr. R.L.F. Zandbelt.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. Eiser betoogde dat de staatssecretaris niet voldaan had aan zijn inspanningsverplichting, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet verplicht was om uitzettingshandelingen te verrichten tijdens de periode van eiser's strafrechtelijke detentie. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van voldoende gronden, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Eiser heeft ook betoogd dat hij op onjuiste gronden is opgehouden, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gehandeld. De rechtbank wijst erop dat de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, wat de basis vormde voor de ophouding. De rechtbank concludeert dat de niet-betwiste zware en lichte gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser's verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15037

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Akkas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 7 april 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de staatssecretaris de inspanningsverplichting geschonden?
4. Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet voldaan heeft aan zijn inspanningsverplichting. Eiser heeft voorafgaand aan de maatregel van bewaring in strafrechtelijke detentie gezeten, waarvan de staatssecretaris op de hoogte was blijkens het M122-bericht dat op 8 februari 2024 aan eiser is uitgereikt. De staatssecretaris had dus al eerder uitzettingshandelingen moeten verrichten, zodat de opvolgende bewaring zo kort mogelijk zou duren.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de justitiële documentatie van eiser blijkt dat hij van 8 februari 2024 tot en met 6 april 2024 in (strafrechtelijke) preventieve hechtenis heeft gezeten en vervolgens van 6 april 2024 tot en met 7 april 2024 ter vervanging van een geldboete gedetineerd is geweest. Uit vaste rechtspraak volgt dat de staatssecretaris – gelet op het karakter van een preventieve hechtenis – niet gehouden is om de voorbereiding van de uitzetting zodanig in te richten dat iedere inbewaringstelling aansluitend aan die preventieve hechtenis achterwege dient te blijven. [1] De staatssecretaris heeft zich op de zitting dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de inspanningsverplichting gedurende een preventieve hechtenis nog niet aan de orde was, omdat in deze periode onduidelijk was wat de einddatum van de hechtenis zou zijn. Omdat eiser aansluitend aan de preventieve hechtenis één dag in (subsidiaire) hechtenis heeft gezeten, is de inspanningsverplichting voor de staatssecretaris op dat moment aangevangen. Gelet op de zeer korte duur van deze hechtenis kan echter niet aan de staatssecretaris worden tegengeworpen dat hij op die dag geen uitzettingshandelingen heeft verricht.
Is eiser op de juiste grondslag opgehouden?
5. Eiser betoogt dat hij ten onrechte op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 is opgehouden. De identiteit van eiser stond namelijk al vast op het moment van de ophouding, omdat hij vóór de ophouding al in strafrechtelijke detentie heeft gezeten en zijn identiteit daar al vastgesteld is. Hij had dus op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten worden opgehouden.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het proces-verbaal van ophouding van 7 april 2024 volgt dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, omdat de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De staatssecretaris heeft op zitting terecht gesteld dat eiser zijn identiteit niet met authentieke documenten heeft kunnen aantonen. Het feit dat eiser voorafgaand aan de ophouding in strafrechtelijke detentie heeft gezeten, maakt dat niet anders. In deze strafrechtelijke procedure is immers uitgegaan van de gegevens zoals eiser deze heeft verstrekt. Het is daarnaast niet gebleken dat eisers identiteit in het strafrechtelijk voortraject is komen vast te staan.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) [2] , als zware gronden vermeld dat eiser:
- (3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
- (3b) zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- (3d) niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- (3e) in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
- (3i) te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
- (4a) zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
- (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1
Eiser heeft de zware gronden 3c, 3d en 3e betwist. Hierin ziet de rechtbank geen aanleiding om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten. De niet-betwiste zware gronden 3a, 3b en 3i en de niet-betwiste lichte gronden 4a, 4c en 4d zijn namelijk naar het oordeel van de rechtbank voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De rechtbank hoeft daarom wat eiser in het kader van zware gronden 3c, 3d en 3e heeft aangevoerd niet te bespreken.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij mogelijk verblijfsrecht heeft in Frankrijk.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hij niet had hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De staatssecretaris heeft dit ook voldoende gemotiveerd in de maatregel, waarbij de staatssecretaris erop heeft gewezen dat zijn Franse verblijfsvergunning in 2012 is verlopen en dat de Franse autoriteiten op 27 januari 2023 een uitzettingsbevel tegen eiser hebben uitgevaardigd. Ook heeft de staatssecretaris meegewogen in de maatregel dat eiser een gezin in Frankrijk heeft.
Ambtshalve toetsing
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17 en ABRvS 2 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013: BZ9731.
2.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.