ECLI:NL:RBDHA:2024:6036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
SGR 22/7046
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking van de gemeente Alphen aan den Rijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 226.000. De belanghebbende stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 213.000. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank vond de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren aangedragen voldoende vergelijkbaar en oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste manier had onderbouwd. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de belanghebbende over de niet-inzichtelijkheid van gegevens en oordeelde dat de klacht over de overschrijding van de redelijke termijn niet tot schadevergoeding leidde, omdat de gemachtigde van de belanghebbende had aangegeven dat de vergoeding aan hem toekwam. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/7046

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende(gemachtigde: G. Gieben),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 2 maart 2022 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] te [plaatsnaam] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2022 is vastgesteld op € 226.000 (de beschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2024.
Namens belanghebbende is verschenen J.L.G. van Herk, kantoorgenoot van gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A.G. van Eert.

Overwegingen

1. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 213.000.
2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de matrix en wat overigens is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten van de heffingsambtenaar voldoende vergelijkbaar met de woning, verder is daarbij voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, waaronder het kwaliteitsniveau. Met wat belanghebbende verder heeft aangevoerd, maakt hij niet aannemelijk dat moet worden uitgegaan van een lagere waardering. Belanghebbende stelt dat de kunststof kozijnen op zichzelf geen bovengemiddeld kwaliteitsniveau kunnen rechtvaardigen. De heffingsambtenaar heeft hierover onweersproken verklaard, dat de waarde ook niet te hoog is, wanneer het kwaliteitsniveau op gemiddeld (een 3) wordt bepaald, vanwege het verschil tussen de getaxeerde waarde en de WOZ-waarde. Belanghebbende voert daarnaast verschillende objecten aan die, volgens hem, een lagere waarde zouden onderbouwen. De heffingsambtenaar heeft echter onweersproken gesteld, dat [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] maisonnettewoningen zijn en daardoor minder goed vergelijkbaar zijn met de woning. Ten aanzien van [adres 5] en [adres 6] heeft de heffingsambtenaar met de taxatieverslagen uit respectievelijk de bezwaar- en beroepsfase laten zien dat deze objecten de waarde juist onderbouwen.
4. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, doet aan het hiervoor gegeven oordeel niet af. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de prijs per eenheid van de grond en de indexatiecijfers onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Niet in geschil is dat de grondstaffels door de heffingsambtenaar per e-mail van 11 juli 2022 zijn overgelegd aan belanghebbende. De rechtbank is van mening dat hiermee de prijs per eenheid van de grond voldoende inzichtelijk is gemaakt. Verder heeft de heffingsambtenaar de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten gecorrigeerd voor het tijdsverloop tussen de transactiedatum en de waardepeildatum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de wijze waarop dit is geschied voldoende onderbouwd en voldoende inzichtelijk gemaakt. De rechtbank ziet geen reden anders te oordelen, omdat de heffingsambtenaar gebruik maakt van cijfers van de waarderingskamer.
5. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld, dat uit de in overweging 4 behandelde grieven ook de grief opgemaakt kan worden, dat de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden. De rechtbank maakt, net als de heffingsambtenaar uit deze grieven op, dat geklaagd wordt over de niet-inzichtelijkheid van gegevens, maar niet over het feit dat deze gegevens niet zijn overgelegd. De rechtbank overweegt hiertoe ook dat van de gemachtigde van belanghebbende (zeer) veel beroepschriften worden ontvangen, waarin voornoemde grief expliciet wordt aangevoerd. Het feit dat dit nu niet het geval is, sterkt de rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende (of diens gemachtigde) deze grief niet in het beroepschrift heeft aangevoerd. De rechtbank ziet de klacht over artikel 40, tweede lid, Wet WOZ dus als een grief die eerst ter zitting aangevoerd wordt. Belanghebbende heeft naar oordeel van de rechtbank onvoldoende verduidelijkt waarom hij deze beroepsgrond niet eerder in het geding kon brengen. Het belang van een doelmatige procesgang brengt met zich mee dat deze beroepsgrond van belanghebbende buiten aanmerking moet blijven.
6. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 2 maart 2022 door de heffingsambtenaar ontvangen. Daarmee is ten tijde van het doen van deze uitspraak sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met ruim één maand. Belanghebbende heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Uit de stukken blijkt evenwel dat op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde deze vergoeding zal toekomen aan de gemachtigde en niet aan belanghebbende zelf. Uit deze cessie leidt de rechtbank af dat belanghebbende vooraf heeft aangegeven niet voor zijn ongerief te willen worden gecompenseerd. De rechtbank ziet hierin dan ook aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en niet over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van J.C.W. Wahls, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).s