In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.J.J. Jansen, had beroep ingesteld tegen het besluit van 24 januari 2024, waarin zijn asielaanvraag als ongegrond werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in zitting te Breda, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder, mr. T.J.A.J. Tichelaar, en een tolk, A.R. Faquiri.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit te vroeg was genomen, omdat de termijn voor het indienen van een zienswijze nog niet was verstreken. De rechtbank stelde vast dat het voornemen tot afwijzing pas op 23 januari 2024 was verzonden, waardoor eiser op 24 januari 2024 nog de mogelijkheid had om een zienswijze in te dienen. De rechtbank volgde de redenering van de staatssecretaris niet, die stelde dat de zienswijze binnen 24 uur na verzending van het voornemen moest worden ingediend.
Als gevolg hiervan verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser de gelegenheid krijgt om een zienswijze in te dienen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 4 april 2024 door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. Ż.A. Meinert.