ECLI:NL:RBDHA:2024:6146

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
NL24.11832
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 15 maart 2024 niet in behandeling genomen, omdat Tsjechië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiseres, die samen met haar minderjarige kinderen asiel heeft aangevraagd, stelt dat zij en haar kinderen in Tsjechië door haar echtgenoot worden mishandeld. De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2024 behandeld, waarbij eiseres, haar gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of de belangen van de kinderen bij de overdracht aan Tsjechië gewaarborgd zijn. De rechtbank wijst op de verplichting van de staatssecretaris om het belang van het kind voorop te stellen in de Dublinprocedure. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het in het belang van de kinderen zou zijn om hen samen met hun moeder naar Tsjechië over te dragen. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen in acht moeten worden genomen.

De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.750,00. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met de belangen van minderjarigen in asielprocedures, vooral in situaties waarin mishandeling en andere risico's aan de orde zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11832

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer 1]
mede namens haar minderjarige kinderen,

[minderjarige 1],

V-nummer: [nummer 2],
[minderjarige 2],
V-nummer: [nummer 3]
(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 15 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Tsjechië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de voorlopige voorziening, op 11 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiseres heeft op 24 september 2023, mede namens haar minderjarige kinderen, een asielaanvraag ingediend. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die regelgeving staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Tsjechië een verzoek om overname gedaan, omdat eiseres heeft verklaard dat zij daar verblijfsrecht had, geldig tot april of mei 2023. Ook heeft eiseres echt bevonden reguliere Tsjechische verblijfsvergunningen van haar kinderen overgelegd, respectievelijk geldig tot 14 april 2026 en 24 mei 2028. Tsjechië heeft het verzoek tot overname op 4 januari 2024 aanvaard.
Standpunt van eiseres
5. Eiseres stelt dat zij en haar kinderen in Tsjechië door haar echtgenoot, vader van de kinderen, werden mishandeld. De kinderen hebben een tijdelijke verblijfsvergunning voor Tsjechië, maar eiseres niet. Wanneer zij terug zullen keren naar Tsjechië zal eiseres in een asielprocedure terecht komen. Haar kinderen, die nog wel een verblijfsvergunning hebben, zullen niet in de asielprocedure terecht komen. De kinderen gaan terug naar hun vader. Eiseres en haar kinderen zullen dus van elkaar gescheiden worden zodra ze Tsjechië binnenkomen. Wanneer eiseres geen verblijfsvergunning krijgt zal zij alleen, zonder kinderen, terug moeten keren naar Nigeria. De kinderen zullen weer door hun vader worden mishandeld. Daarbij wil de familie van haar echtgenoot dat hun dochter in Nigeria wordt besneden. Als eiseres er niet is voor haar kinderen zal haar echtgenoot dit laten gebeuren.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Bij de beoordeling welke lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor behandeling van de asielaanvraag gaat de staatssecretaris uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat is het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en het Handvest van de Europese Unie (Handvest). Dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel jegens Tsjechië uitgegaan zou kunnen worden is gesteld noch gebleken.
Artikel 17 Dublinverordening
7. De staatssecretaris kan een verzoek om internationale bescherming onverplicht inhoudelijk in behandeling nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Dat is een discretionaire bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt als er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden waardoor een overdracht leidt tot onevenredige hardheid. Deze bevoegdheid is nader uitgewerkt in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire. Het is in beginsel aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat er sprake is van zulke omstandigheden.
7.1.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening is de situatie van de minderjarige kinderen, ondanks het feit dat zij een verblijfsvergunning in Tsjechië hebben, onlosmakelijk verbonden met de situatie van eiseres. [2] Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening moet de staatssecretaris het belang van het kind voorop stellen in de Dublinprocedure. De belangen van de kinderen spelen ook een rol bij de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen. Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag van de staatssecretaris een actieve houding worden verwacht bij de beoordeling van de belangen van het kind en ligt het niet op de weg van de vreemdeling om te onderbouwen dat overdracht niet in het belang van het kind is. [3] Dit betekent dat de staatssecretaris deugdelijk moet motiveren waarom het wel in het belang van het kind is om een andere lidstaat verantwoordelijk te houden voor de behandeling van de asielaanvraag. [4] In het Informatiebericht 2022/77 dat naar aanleiding van hiervoor vermelde uitspraken van de Afdeling is opgesteld, volgt dat de staatssecretaris bij zijn motivering expliciet moet ingaan op de factoren die genoemd worden in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening.
7.2.
De staatssecretaris heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat eiseres voor het eerst in beroep heeft verklaard dat ook haar kinderen mishandeld worden en dat dit te laat is. Wat er ook zij van de aannemelijkheid van die verklaring, dit speelt zich af binnen het gezin en valt daarom in de Dublinprocedure, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, onder de verantwoordelijkheid van Tsjechië. Er bestond geen aanleiding om de kinderen te horen nu er geen sprake is van tegengestelde belangen van eiseres en haar kinderen. [5] Niet is gebleken dat de Tsjechische autoriteiten eiseres niet willen of kunnen helpen, zij heeft immers eerder geen aangifte gedaan. Eiseres kan dit bij aankomst in Tsjechië melden bij de Tsjechische autoriteiten. De staatssecretaris heeft verder verklaard dat niet is onderzocht wat er met moeder en kinderen gebeurt bij aankomst in Tsjechië.
7.3.
De staatssecretaris merkt terecht op dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat de Tsjechische autoriteiten hun verplichtingen, om bij de toepassing van de Dublinverordening rekening te houden met de belangen van minderjarigen, zullen nakomen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zover gaat dat hij zonder nader onderzoek mag aannemen dat de Tsjechische autoriteiten met het instemmen van het verzoek hebben onderzocht of overname wel in het belang van de minderjarige kinderen is. [6] Nu het aan de staatssecretaris is om te motiveren waarom het in het belang van de kinderen is dat eiseres, met haar minderjarige kinderen, wordt overgedragen aan Tsjechië, had het op de weg van de staatssecretaris gelegen om te onderzoeken of de kinderen bij overdracht naar Tsjechië in een situatie van mishandeling terecht zullen komen. Dit bijvoorbeeld door te onderzoeken of de verklaringen van eiseres omtrent de mishandeling aannemelijk zijn te achten, wellicht door het horen van de kinderen. Dat eiseres en haar kinderen geen tegengestelde belangen hebben zoals de staatssecretaris stelt, staat daar niet aan in de weg. De uitspraak van de Afdeling waar de staatssecretaris in dit verband naar verwijst, ziet niet op deze situatie. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020 [7] waarin de Afdeling het gelet op artikel 6, derde lid, onder c, van de Dublinverordening wel van belang achtte om de minderjarige zelf te horen. Daarnaast had de staatssecretaris moeten onderzoeken of de kinderen bij overdracht naar Tsjechië inderdaad (direct) van hun moeder gescheiden worden en of zij in die situatie in de gelegenheid is om de mishandeling van haar kinderen bij de Tsjechische autoriteiten onder de aandacht te brengen en indien nodig, hen tegen hun vader te beschermen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de staatssecretaris gelet op het derde lid, onder b en c van dit artikel, ook het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige alsmede de veiligheid en beveiligingsoverwegingen dient te betrekken bij de vraag of de minderjarigen samen van hun moeder naar Tsjechië kunnen worden overgedragen. Het voorgaande leidt dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, tot de slotsom dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht en onvoldoende heeft gemotiveerd dat de belangen van de kinderen bij overdracht zijn gewaarborgd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat de staatssecretaris het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft genomen en onvoldoende heeft gemotiveerd. Het besluit zal daarom worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris zal een nieuw besluit moeten nemen.
8.1.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak staat;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van
N. Walstra, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 20 juni 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4366 r.o. 7.2.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1281.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:586, en van 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1671.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2525.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1281.