In deze zaak heeft eiser op 8 september 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 11 december 2023, door eiser in gebreke gesteld, niet tijdig een besluit genomen op deze aanvraag. Eiser heeft op 9 januari 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 5 april 2024 heeft de staatssecretaris alsnog de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om op dit besluit te reageren, maar eiser heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Tevens is vastgesteld dat de staatssecretaris niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn heeft beslist op de aanvraag van eiser, wat niet in geschil is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is, omdat de staatssecretaris inmiddels een besluit heeft genomen.
Daarnaast heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de bekendmaking van deze uitspraak een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.