Op 24 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 februari 2024 een terugkeerbesluit genomen, waarin werd vastgesteld dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat de tijdelijke bescherming onder de Europese Richtlijn 2001/55/EG na 4 maart 2024 van rechtswege eindigde. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.E. van Diepen, maakte op 16 april 2024 bezwaar tegen deze feitelijke handeling, omdat hij uit de opvang was gezet door de gemeente Heerenveen en zonder een voorlopige voorziening niet zou worden toegelaten tot de opvang.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het verzoek kennelijk gegrond was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het onduidelijk was of de tijdelijke bescherming van de verzoeker per 4 maart 2024 was geëindigd en welke rechten hij nog had. Daarom werd besloten dat de verzoeker voorlopig moest worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn 2001/55/EG valt, totdat op het bezwaar was beslist. Dit betekende dat de verzoeker niet uit Nederland hoefde te vertrekken, zijn recht op opvang behield en mocht blijven werken.
Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,- voor de rechtsbijstand verleend door de gemachtigde van de verzoeker. De uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van griffier mr. M.A. Buikema, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.