ECLI:NL:RBDHA:2024:6331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
NL24.12860
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Algerijnse eiser wegens ongeloofwaardige afvalligheid van de islam en problemen met het Islamitisch Reddingsfront

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 april 2024, wordt het beroep van een Algerijnse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser had op 25 oktober 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 20 maart 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als kennelijk ongegrond werd afgewezen. Eiser stelde dat hij vanwege zijn afvalligheid van de islam problemen had in Algerije, waaronder ontvoering en bedreiging door het Islamitisch Reddingsfront (IRF). Tijdens de zitting op 19 april 2024 werd het beroep behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder en een tolk.

De rechtbank oordeelt dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig zijn, maar dat zijn afvalligheid van de islam ongeloofwaardig is geacht. Eiser heeft summier en tegenstrijdig verklaard over zijn afwending van de islam, en de rechtbank concludeert dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Algerije vreest voor vervolging. De rechtbank wijst erop dat eiser niet tijdig asiel heeft aangevraagd en dat zijn verklaringen over de problemen met het IRF niet overtuigend zijn. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de asielaanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen en dat het beroep van eiser ongegrond is.

De uitspraak benadrukt het belang van een consistente en onderbouwde verklaring van de eiser over zijn afvalligheid en de gevolgen daarvan. De rechtbank wijst ook op de noodzaak voor de eiser om aan te tonen dat hij persoonlijk een gegronde vrees voor vervolging heeft, wat in dit geval niet is aangetoond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12860

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. R.S. Frickus),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Imami - Kalloemisier).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
1.1
Eiser heeft op 25 oktober 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
1.2
Met het bestreden besluit van 20 maart 2024 heeft verweerder deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond [1] . Tegelijk is aan eiser ook een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken uitgereikt.
1.3
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, D. Elhaddouchi als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1987 en de Algerijnse nationaliteit te hebben. Eiser is in april 2021 uit Algerije vertrokken, heeft vervolgens asiel aangevraagd in Spanje en heeft daar enkele maanden verbleven. Eiser is vervolgens naar Nederland gereisd en heeft in oktober 2021 asiel aangevraagd in Nederland. Ondanks een geaccepteerde Dublinclaim is eiser niet tijdig overgedragen aan Spanje en is hij in de nationale asielprocedure opgenomen. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn afvalligheid van de islam problemen heeft gehad in Algerije. Eiser stelt dat hij daar ontvoerd en bedreigd is door twee mannen van het Islamitisch reddingsfront (IRF) en dat hij bij terugkeer vreest vermoord te zullen worden.

Wat heeft verweerder besloten?

3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Afvalligheid;
Problemen vanwege afvalligheid.
De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser zijn door verweerder geloofwaardig geacht. Eiser zijn afvalligheid van de islam is door verweerder ongeloofwaardig geacht. Redengevend hiervoor is dat eiser summier en tegenstrijdig verklaard heeft over zijn afwending van de islam en dat niet aannemelijk is dat er sprake is van een diepgewortelde overtuiging. De problemen die eiser stelt te hebben gehad met het IRF zijn daarbij ook niet geloofwaardig geacht, nu eiser niet aannemelijk gemaakt heeft waarom deze groepering naar eiser op zoek is en dat dit vanwege zijn afvalligheid is. Verweerder heeft bij deze conclusie ook betrokken dat eiser niet meteen asiel heeft aangevraagd in Nederland en dat eiser na de gestelde bedreigingen in 2019 en 2020 pas in 2021 Algerije verlaten heeft. Nu eiser ook niet anderszins aannemelijk gemaakt heeft dat hij bij terugkeer naar Algerije gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 EVRM loopt, heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen. Omdat eiser niet meteen bij binnenkomst in Nederland asiel heeft aangevraagd, is de asielaanvraag kennelijk ongegrond verklaard.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Verweerder heeft ten onrechte niet doorgevraagd over eiser zijn bekering tot het christendom. Ook heeft verweerder eiser zijn afvalligheid niet volgens zijn eigen Werkinstructie 2022/3 getoetst en heeft in dit kader onvoldoende doorgevraagd. Verwezen wordt hierbij naar een uitspraak [2] van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter en een uitspraak [3] van de zittingsplaats Haarlem. Ook de problemen naar aanleiding van de afvalligheid zijn volgens eiser ten onrechte ongeloofwaardig geacht. In deze beoordeling heeft verweerder ten onrechte geen betekenis toegekend aan het artikel van Le360, dat uit openbare bronnen volgt dat het IRF sinds 2020 meer infiltreert in de Algerijnse samenleving en de verklaring van eiser dat hij vreest voor represailles van buren en vrienden als zij achter zijn afvalligheid komen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Op de zitting heeft eiser aangegeven dat geen oordeel meer gevraagd wordt over de aangevoerde beroepsgronden over bekering tot het christendom. In geschil is enkel de geloofwaardigheidsbeoordeling van de afvalligheid de daaruit voortvloeiende problemen. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Afvalligheid
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte geconcludeerd heeft dat eiser zijn afvalligheid ongeloofwaardig is. Verweerder heeft daarvoor redengevend mogen achten dat eiser met zijn verklaringen onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn proces en motieven tot afvalligheid en wat het afvallig zijn voor hem betekent. Verweerder heeft in deze conclusie kunnen betrekken dat eiser wisselend en tegenstrijdig over zijn afvalligheid heeft verklaard. Zo valt niet in te zien waarom eiser enerzijds verklaard heeft dat de islam niets voor hem was en zijn nekharen overeind gingen staan bij de oproep tot gebed, terwijl eiser ook verklaard heeft dat hij uit traditie bleef meedoen met islamitische feestdagen en rituelen, zoals de Ramadan. Ook de verklaringen van eiser dat alle geloven een leugen zijn, terwijl anderzijds eiser neutraal is over het gegeven dat zijn kinderen Islamitisch worden opgevoed door zijn vrouw heeft verweerder in redelijkheid ongerijmd kunnen vinden. Te meer nu eiser ook verklaard heeft dat hij al vanaf zijn jeugd twijfels en vragen heeft over het geloof, maar verder nooit onderzoek gedaan heeft naar de situatie voor afvalligen in Algerije en de mogelijke discriminatie, repressie en vervolging waaraan afvalligen in Algerije worden onderworpen. Hoewel de rechtbank onderkent dat het proces tot afvalligheid gepaard kan gaan met periodes van twijfel en verandering van inzichten, mocht verweerder in redelijkheid van eiser verwachten dat hij, vanwege zijn lange geschiedenis van overtuigde afvalligheid vanaf jeugdige leeftijd, meer inzicht kon bieden in zijn proces, de motieven en de activiteiten met betrekking tot afvalligheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de afvalligheid van eiser voldoende conform de geldende Werkinstructie 2022/3 onderzocht en is niet van onzorgvuldige voorbereiding gebleken, nu eiser ook niet heeft kunnen aangeven wat hij in de gehoren nog extra had willen aangeven om zijn afvalligheid te onderbouwen. De beroepsgronden slagen niet.
5.2
De aangevoerde uitspraken van de Afdeling en de zittingsplaats Haarlem maken het oordeel niet anders. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd op de zitting is de Werkinstructie 2022/3 juist aangepast naar aanleiding van de verwezen uitspraak van de Afdeling. Nu van een onzorgvuldige werkwijze, in strijd met WI 2022/3, niet is gebleken en eiser niet anderszins gespecificeerd heeft waarom de afvalligheid van eiser – in het licht van de uitspraak [4] van de Afdeling - onzorgvuldig is onderzocht, slaagt dit betoog niet. Ook het beroep op de uitspraak [5] van de zittingsplaats Haarlem kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in die zaak – anders dan in de onderhavige - de afvalligheid geloofwaardig geacht werd en enkel de beoordeling van het atheïsme in geschil was. De beroepsgronden slagen niet.
Problemen vanwege afvalligheid
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook de problemen van eiser vanwege zijn afvalligheid niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser niet aannemelijk gemaakt heeft waarom juist hij gezocht wordt en waarom het IRF daar achter zou zitten. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat eiser niet heeft kunnen specificeren welke personen hem precies zoeken en om welke redenen ze het precies op eiser gemunt hebben. De gestelde negatieve belangstelling voor eiser rijmt zich namelijk niet met zijn verklaringen dat hij weinig openbare uiting heeft gegeven aan zijn afvalligheid en dat hij enkel met mensen die hij vertrouwde over zijn afvalligheid sprak. In deze beoordeling mocht verweerder ook betrekken dat het ongerijmd is dat eiser stelt reeds twee keer eerder (in 2019 en 2020) een gewelddadige confrontatie met het IRF te hebben gehad, maar dat eiser daarna pas in 2021 Algerije verlaten heeft en in de tussentijd probleemloos heeft samengewoond in Algerije met zijn familieleden. Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat uit openbare landeninformatie volgt dat het IRF in Algerije actiever en militanter geworden is en in beginsel iedereen die niet aan hun kant staat als doelwit ziet. De negatieve belangstelling van het IRF gaat dus niet enkel alleen nog maar uit naar afvalligen. Nog afgezien van de ongeloofwaardig geachte afvalligheid van eiser, betekent het voorgaande dat eiser – net als vele anderen - ook potentieel ongericht doelwit van het IRF kan zijn. Dit gegeven brengt met zich dat eiser – net als alle andere asielzoekers die vrezen voor het IRF - dient te onderbouwen dat hij persoonlijk een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade vanwege hen loopt bij terugkeer naar Algerije. Nu eiser niet aannemelijk gemaakt heeft waarom vanuit het IRF op dit moment nog steeds negatieve belangstelling naar eiser persoonlijk uitgaat en het bovendien ongerijmd is dat eiser zijn familieleden nooit problemen hebben gehad met het IRF, is de rechtbank van oordeel dat eiser verweerder mocht concluderen dat de problemen vanwege de afvalligheid ongeloofwaardig zijn.
5.4
De verwijzing naar het artikel van Le360 maakt het oordeel hier niet anders, nu verweerder daarover terecht geconcludeerd heeft dat deze geen nieuwe informatie aanbrengt over de activiteiten van het IRF in Algerije, ten opzichte van de bekende landeninformatie. De stelling dat eiser vreest voor represailles van zijn buren of vrienden bij terugkeer is daarbij niet nader onderbouwd. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Ook het terugkeerbesluit blijft in stand.
7. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94.
3.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:16355.
5.ECLI:NL:RBDHA:16355.