In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die zich vrijwillig in Ter Apel heeft gemeld voor zijn asielaanvraag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 11 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als argument dat er een risico op onttrekking bestond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht.
De rechtbank heeft de zaak behandeld met behulp van telehoren, waarbij eiser vanuit het detentiecentrum Rotterdam aanwezig was en zijn gemachtigde in Groningen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de staatssecretaris formeel gelijk had in zijn standpunt over het risico op onttrekking, dit niet automatisch betekent dat bewaring noodzakelijk was. De rechtbank benadrukt dat vrijheidsontnemende maatregelen alleen mogen worden toegepast als er geen lichter middel beschikbaar is en dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moeten worden genomen.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was. Eiser had zich immers vrijwillig gemeld en er was geen bewijs dat hij zich aan het toezicht onttrok. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.600 voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 16 dagen. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.750. De uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.