In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, wiens nationaliteit onbekend is, werd op 12 april 2024 in bewaring gesteld op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen deze maatregel behandeld op 24 april 2024, waarbij gebruik werd gemaakt van een videoverbinding. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en een tolk was ook aanwezig.
De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht aan Roemenië op basis van de Dublinverordening, en er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist, maar voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelde in de uitvoering van de verwijdering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht, en dat er geen noodzaak was voor een lichter middel dan bewaring, aangezien eiser geen asielverzoek had ingediend.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Ook het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.