ECLI:NL:RBDHA:2024:6611

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
NL24.16130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Algerijnse vreemdeling zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.J. Toonders, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 2 april 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting in Breda, waarbij gebruik werd gemaakt van een videoverbinding. De eiser stelde dat de rechtsgrondslag voor zijn ophouding onjuist was, omdat zijn identiteit bekend was en er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestond. De verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, betwistte dit en stelde dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, mede door verbeterde betrekkingen met Algerije.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring op juiste gronden was gebaseerd. De eiser had geen identiteitsdocumenten kunnen tonen en zijn identiteit was niet onmiddellijk vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere pogingen van de verweerder om de eiser terug te laten keren niet relevant waren voor de huidige situatie, aangezien er inmiddels weer zicht op uitzetting was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep van de eiser ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier mr. S.S. van der Velde, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16130

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 op zitting te Breda behandeld. Hierbij is gebruik gemaakt van een videoverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Toes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser voert tegen het bestreden besluit ten eerste aan dat de ophouding op een onjuiste rechtsgrondslag was gebaseerd, waardoor de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Eiser is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, wat veronderstelt dat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Tegen eiser was eerder al een terugkeerbesluit uitgevaardigd, zodat verweerder zich niet op het standpunt kan stellen dat eisers identiteit onbekend was. Daarnaast voert eiser aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat binnen een redelijke termijn. Verweerder heeft al vaker geprobeerd eiser gedwongen naar Algerije te laten terugkeren en dat heeft nooit tot het gewenste resultaat geleid. Om die reden had verweerder ook moeten overwegen een lichter middel dan bewaring op te leggen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rechtsgrondslag voor de ophouding juist was, nu eiser geen identiteitsdocumenten kon tonen en hij zich in het verleden al van veel verschillende aliassen heeft bediend. Ook als de rechtbank zou oordelen dat er een gebrek kleeft aan de ophouding, stelt hij zich subsidiair op het standpunt dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder zou moeten uitvallen. Ten aanzien van het lichter middel stelt verweerder zich op het standpunt dat dit gekoppeld is aan het zicht op uitzetting en dat daarvan kan worden uitgegaan. De betrekkingen met Algerije zijn verbeterd en er worden laissez-passers (lp’s) afgegeven, ook voor personen die niet over identificerende documenten beschikken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 20 november 2023 blijkt dat eiser op dat moment niet beschikte over enig document waarmee zijn identiteit, nationaliteit of verblijfsrechtelijke positie kon worden vastgesteld. Zijn gegevens werden wel aangetroffen in de Basis Voorziening Vreemdelingen en de Politie Suite Handhaving Vreemdelingen. Hiermee stond zijn identiteit nog niet vast. Eiser heeft immers nooit een identificerend document overgelegd. Dit is ter zitting door eiser bevestigd. De verbalisanten konden alleen al om deze reden eisers identiteit op het moment van de ophouding onvoldoende bekend achten en hem ophouden op basis van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Deze grond slaagt niet.
7. De stelling van eiser dat eerdere pogingen van verweerder om hem gedwongen te laten terugkeren hebben gefaald moet leiden tot het oordeel dat er ook nu geen zicht is op uitzetting, treft geen doel. Uit de door verweerder ter zitting verstrekte gegevens volgt dat er inmiddels weer zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. Ook zijn er geen indicaties dat dit in het geval van eiser anders is. Omdat er zicht is op uitzetting, is ook een lichter middel dan bewaring niet aan de orde, nu de maatregel in het bestreden besluit op juiste gronden is gebaseerd en voldoende is gemotiveerd.
8. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.