ECLI:NL:RBDHA:2024:6666

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
NL24.16226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van de Dublinverordening en de toepassing van artikel 59a Vw

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was in bewaring gesteld op basis van artikel 59a Vw. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze maatregel opgelegd, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening. Eiser stelde dat hij op grond van artikel 59b Vw in bewaring had moeten worden gesteld, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet. De rechtbank oordeelde dat de Dublinverordening bepalend is voor de toepasselijkheid van de bewaringsgrondslagen en dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om de bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet uit eigen beweging zou terugkeren naar zijn land van herkomst en dat een lichter middel niet volstond om de uitzetting te verzekeren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door rechter J.Y.B. Jansen, in aanwezigheid van griffier D.G. van den Berg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16226

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. B. Snoeij),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De tolk is verschenen op de rechtbank in Groningen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(zware gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit de communicatie van AVIM ambtenaar geen gevoel van urgentie blijkt om eiser zo spoedig mogelijk vanuit het cellencomplex in Assen over te dragen aan het DTC. Alhoewel niet betwist wordt dat eiser binnen 24 uur is overgedragen, maakt het gestelde gebrek aan urgentie dat niet is voldaan aan de norm zoals uiteen gezet in de Afdelingsuitspraken van 13 augustus 2021 [1] en 16 november 2022 [2] en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 december 2023. [3]
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat met het binnen 24 uur na de inbewaringstelling overdragen van eiser aan het DTC in Rotterdam is voldaan aan de norm zoals uiteengezet in de hierboven genoemde uitspraken.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, nu eiser reeds eerder in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan en nu – naar aanleiding van het nieuwe asielverzoek van eiser – de staatssecretaris een terugnameverzoek heeft ingediend bij de Bulgaarse autoriteiten en welke is geaccepteerd op 10 juli 2023. Het standpunt van eiser dat eiser op grond van artikel 59b Vw in bewaring had moeten worden gesteld omdat deze grondslag prevaleert boven de grondslag neergelegd in artikel 59a Vw wordt door de rechtbank niet gevolgd. Bij samenloop van de bewaringsgrondslagen
als vermeld in de artikelen 59a en 59b van de Vw is bepalend of de Dublinverordening
op een vreemdeling van toepassing is. Uit artikel 28 van de Dublinverordening volgt immers dat voor Dublinclaimanten andere vereisten voor inbewaringstelling gelden dan voor vreemdelingen op wie de Dublinverordening niet van toepassing is. [4]
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3k en 4c aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van grond 4c daarom onbesproken.
4.1.
De rechtbank overweegt dat de aangevoerde zware gronden toereikend gemotiveerd zijn. Eiser beschikte immers niet over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning en heeft ook erkend dat hij niet op een voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Ook is eiser met onbekende bestemming vertrokken (3b), heeft hij reeds eerder een overdrachtsbesluit ontvangen en daaraan niet uit eigen beweging en binnen de gestelde termijn gehoor aan gegeven (3c) en onderneemt hij geen concrete acties ter bevordering van zijn overdracht (3k). Betreffende lichte grond 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd nu eiser te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De staatssecretaris heeft voor deze grond ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kan deze grond de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [5]
Voortvarendheid
6. Verweerder heeft op dag 7 van de inbewaringstelling de overdracht van eiser aangekondigd. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding vormen om te oordelen dat dit onvoldoende voortvarend is.
Zicht op overdracht
7. Nu eiser onder de Dublingrondslag viel, de staatssecretaris voortvarend aan de overdracht werkte en de rechtbank anderzijds geen aanknopingspunten heeft dat gedurende de inbewaringstelling reeds duidelijk was dat overdracht uiteindelijk niet zou plaatsvinden heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat zicht op overdracht op enig moment tijdens de inbewaringstelling ontbrak.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1813.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3290.
3.Rechtbank Den Haag, 13 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19647.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2162.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.