ECLI:NL:RBDHA:2024:6809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
NL24.13667 en NL24.13668
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek voorlopige voorziening van erkende vluchteling in Irak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 april 2024, wordt het beroep van eiseres, een erkende vluchteling in Irak, tegen de afwijzing van haar asielaanvraag beoordeeld. Eiseres heeft op 7 maart 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd op 22 maart 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank behandelt ook het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiseres is geboren in 1979 in Syrië en heeft in Irak, waar zij met haar gezin als vluchteling is geregistreerd, meer dan tien jaar verbleven. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris het juiste toetsingskader heeft gehanteerd en dat Irak voldoet aan de verdragsverplichtingen, waaronder het beginsel van non-refoulement. Eiseres heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zij bij terugkeer naar Irak niet voldoende bescherming zal genieten. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een ander oordeel rechtvaardigen. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Eiseres krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.13667 (beroep)
NL24.13668 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres/verzoekster, hierna: eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Sewnath),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gieskes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag. Zij heeft op 7 maart 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 22 maart 2024 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder ook een terugkeerbesluit uitgevaardigd en aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Daarnaast beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1
De rechtbank heeft het beroep samen met het verzoek om een voorlopige voorziening op 22 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en haar gemachtigde, [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waarover gaat deze uitspraak?
2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder de asielaanvraag van
eiseres niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren, een terugkeerbesluit heeft kunnen uitvaardigen en een inreisverbod van twee jaar heeft kunnen opleggen. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is en legt hieronder, aan de hand van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden, uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Welke feiten en omstandigheden betrekt de rechtbank in haar beoordeling?
3. Eiseres is geboren op [datum] 1979 en heeft de Syrische nationaliteit. Zij heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij uit Syrië is gevlucht vanwege de oorlog en de angst voor het leven van haar kinderen. In 2013 is eiseres daarom met haar gezin gevlucht naar Irak. Zij is toen samen met haar gezin in de Koerdisch autonome regio (KAR) in Irak geregistreerd als vluchteling. Hier heeft zij voor haar vertrek naar Nederland ruim tien jaar verbleven met haar man en kinderen op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning asiel die jaarlijks wordt verlengd. Dat is laatstelijk gebeurd in september 2023. Haar man en drie kinderen verblijven er ook nu nog.
Wat staat er in het bestreden besluit?
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen als niet-ontvankelijk als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat eiseres in de KAR in Irak als vluchteling is erkend en daarmee voldoende bescherming geniet. Uit openbare bronnen is niet gebleken dat Irak zich schuldig maakt aan schending van het beginsel van non-refoulement.
Heeft verweerder het verkeerde toetsingskader gehanteerd?
5. Eiseres voert aan dat verweerder bij de beoordeling van haar asielaanvraag een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Voor een eerste land van asiel gelden volgens haar dezelfde criteria die voortvloeien uit artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) als bij een veilig derde land. Irak wordt volgens het beleid van verweerder in zijn algemeenheid niet als veilig derde land aangemerkt gelet op de humanitaire situatie aldaar en het grote aantal ontheemden. Omdat Irak in zijn algemeenheid niet als veilig derde land wordt aangemerkt, ligt er op verweerder een zwaardere bewijslast om te onderbouwen waarom het voor de vreemdeling wél als eerste land van asiel kan gelden. Verweerder heeft dit onvoldoende aannemelijk gemaakt en onderzocht. Verweerder kan daarnaast enkel een veilig derde land tegenwerpen aan eiseres als zij een zodanige band heeft met dat land dat in redelijkheid van haar verwacht kan worden dat zij hier naartoe gaat en dat zij daar zal worden toegelaten op het grondgebied. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake.
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder het toetsingskader dat van toepassing is op het eerste land van asiel heeft gehanteerd. Het toepasselijke toetsingskader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat verweerder daarmee niet het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. Verweerder hoefde niet ook te toetsen aan de voorwaarden die gelden voor het tegenwerpen aan een vreemdeling van de mogelijkheid tot terugkeer naar een veilige derde land. De rechtbank motiveert dat als volgt.
5.2
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan een aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als een vreemdeling wordt erkend als vluchteling in een derde land en hij die bescherming nog kan genieten of anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het beginsel van non-refoulement en opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten. Daarvoor is ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) onder meer vereist dat de vreemdeling in het betrokken derde land geen risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw, het beginsel van non-refoulement en het verbod op foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling in het land wordt nageleefd en er voor de vreemdeling de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag te ontvangen.
5.3
De rechtbank beoordeelt of verweerder heeft getoetst aan de voorgaande voorwaarden zoals die zijn opgenomen in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen heeft verwezen naar het feit dat Irak partij is bij het Antifolterverdrag en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat Irak zich heeft verplicht om artikel 3 van het Antifolterverdrag na te leven. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat ondanks het feit dat Irak geen partij is van het Vluchtelingenverdrag, uit de wettekst niet volgt dat het noodzakelijk is dat het derde land ook partij is bij deze verdragen. Op grond van artikel 3.106a, eerste lid van het Vb is wel vereist dat het derde land de bepalingen van deze verdragen naleeft. Dit kan blijken uit overeenkomsten, verdragen of schriftelijke verklaringen van het betreffende land die worden ondersteund door de praktijk. Verweerder heeft erop gewezen dat uit openbare landeninformatie [1] blijkt dat de wet in Irak voorziet in de mogelijkheid om asiel aan te vragen, de vluchtelingenstatus toe te kennen en bescherming te bieden. Uit de verklaringen van eiseres blijkt dat zij hier ook gebruik van heeft gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat de in de landeninformatie naar voren gebrachte informatie ook in de praktijk wordt nagekomen.
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd dat eiseres toegang heeft tot de (basis)voorzieningen in de KAR. Hierover heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres opnieuw zal worden toegelaten tot de KAR gezien haar vluchtelingenstatus en daarmee opnieuw toegang zal krijgen tot deze voorzieningen. Niet alleen blijkt uit openbare bronnen dat Irak de verdragsverplichtingen nakomt, maar dit blijkt ook uit het feit dat eiseres en haar gezin zich al meer dan 10 jaar staande hebben weten te houden in Irak. Eiseres heeft daarbij zelf verklaard dat haar kinderen toegang hebben tot onderwijs en dat zij een woning aangewezen hebben gekregen. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat volgens het UNHCR [2] de kinderen van eiseres in aanmerking komen om zich in te schrijven op openbare scholen voor gratis primair en secundair onderwijs en dat een asielzoeker of vluchteling binnen de KAR mag werken zonder daar een aparte werkvergunning voor nodig te hebben. Verder blijkt dat Iraakse volksgezondheidsinstellingen gratis diensten aanbieden aan vluchtelingen en asielzoekers. De rechtbank concludeert dat verweerder met deze motivering heeft voldaan aan de vereisten die volgen uit artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb.
5.4
Uit artikel 35 van de Procedurerichtlijn [3] volgt dat lidstaten rekening kunnen houden met bijzondere omstandigheden van een vreemdeling. De vreemdeling mag de toepassing van het begrip “eerste land van asiel” op zijn bijzondere omstandigheden aanvechten. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit met name ziet op het beginsel van non-refoulement. De rechtbank volgt verweerder hierin in zo verre niet dat uit de tekst van artikel 35 van de Procedurerichtlijn blijkt dat de mogelijkheid voor de vreemdeling om aan te vechten dat hij of zij kan terugkeren naar eerste land van asiel niet alleen ziet op het in dat land kunnen genieten van het genot van het beginsel van non-refoulement, maar ook op de vraag of de vreemdeling in dat land nog wel voldoende bescherming kan genieten. Omdat de rechtbank eerder in deze uitspraak reeds heeft vastgesteld dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat Irak voldoet aan de verdragsverplichtingen, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat Irak zich in het geval van eiseres bij haar terugkeer naar de KAR niet zal houden aan het beginsel van non-refoulement of dat eiseres daar door de Iraakse autoriteiten niet voldoende bescherming zal worden geboden. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden waaruit dat volgt. De enkele verklaringen van eiseres ter zitting, te weten dat zij en haar gezin in de KAR als vluchteling geen bestaan kunnen opbouwen, daar een slechte woning hebben gekregen, haar kinderen er nu niet naar school kunnen omdat ze de schoolbus niet zouden kunnen betalen, haar man er ziek is en dat zij er geen toegang tot voorzieningen hebben zoals normale burgers in Irak hebben, zijn onvoldoende voor een ander oordeel.
5.5
De (verdere) voorwaarden in artikel 3.37e van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 en C2/6.3 van het de Vreemdelingencirculaire 2000 zien alleen op de tegenwerping van het begrip “veilig derde land” en in het geval van eiseres dus niet van toepassing.
5.6
De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van een zorgvuldigheidsgebrek?
6. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte in het nader gehoor niet heeft doorgevraagd waarom zij niet langer in de KAR kan verblijven.
6.1
Hoewel het zorgvuldig zou zijn geweest als verweerder eiseres in het aanmeldgehoor of het nader gehoor ook gerichte vragen had gesteld over de redenen van haar vertrek uit de KAR, vindt de rechtbank het feit dat verweerder dat niet heeft gedaan, niet zo onzorgvuldig dat het de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat, gelet op het relevante toetsingskader, niet zozeer de redenen van het vertrek van eiseres uit Irak van belang zijn, maar veeleer of er redenen zijn om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer naar de KAR nog wel voldoende bescherming kan genieten van de Iraakse autoriteiten en of zij er niet een reëel risico loopt door de Iraakse autoriteiten te worden uitgezet naar Syrië. Daarvan is in het geval van eiseres niet gebleken. Ook in de zienswijze of in beroep zijn door eiseres geen gegevens overgelegd of verklaringen gegeven die daar op wijzen. De verklaring van eiseres dat zij niet kan terugkeren naar Irak omdat zij bij haar vertrek haar verblijfspas heeft moeten inleveren, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, nog los van het feit dat verweerder er op wijst dat volgens hem uit de verklaringen die eiseres in het nader
gehoor heeft afgelegd naar voren komt dat de verblijfspas van eiseres nog thuis in Irak ligt, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in Irak niet opnieuw in het bezit kan komen van een verblijfspas waaruit haar verblijfsrecht in Irak blijkt.
6.2
De beroepsgrond slaagt niet.
Wat is de conclusie?
7. Verweerder heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarom heeft verweerder aan eiseres in het terugkeerbesluit ook een vertrektermijn kunnen onthouden en aan haar een inreisverbod van twee jaar kunnen opleggen. Eiseres heeft tegen die uitvaardiging en oplegging ook geen andere gronden aangevoerd dan dat haar asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.
8. Omdat de rechtbank beslist over het beroep van eiseres en het ongegrond verklaart, is er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat in beide zaken geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.

BIJLAGE

Toetsingskader
Artikel 35 van Richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (de Procedurerichtlijn)

Het begrip “eerste land van asiel”

Een land kan worden beschouwd als eerste land van asiel voor een bepaalde verzoeker wanneer:
a. a) de verzoeker in dat land is erkend als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of
b) hij anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement,
mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten.
Bij de toepassing van het begrip „eerste land van asiel” op de bijzondere omstandigheden van een verzoeker kunnen de lidstaten rekening houden met artikel 38, lid 1. De verzoeker mag de toepassing van het begrip „eerste land van asiel” op zijn bijzondere omstandigheden aanvechten.
Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. […]
b. de vreemdeling erkend is als vluchteling in een derde land en hij die bescherming nog kan genieten of anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het beginsel van non-refoulement, en opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten; […]
Artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000
1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
[…]
Paragraaf C2/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000

Erkend als vluchteling of bescherming in een derde land

Het gaat in ieder geval om de volgende situaties:
• de vreemdeling is in een derde land als vluchteling erkend en hij kan de bescherming als vluchteling nog steeds ontvangen;
• de vreemdeling geniet voldoende bescherming, waaronder bescherming tegen refoulement, in een derde land door feitelijke naleving van de relevante internationale verdragen.
De IND neemt aan dat de vreemdeling opnieuw wordt toegelaten tot het bedoelde derde land in ieder geval in de volgende situaties:
• De vreemdeling heeft een nog geldige verblijfsvergunning op grond van internationale bescherming;
• De vreemdeling heeft een nog geldige verblijfsvergunning of visum en hij kan in aanmerking komen voor internationale bescherming;
• Informatie van het derde land waaruit volgt dat de vreemdeling nu bescherming heeft, dan wel (opnieuw) in aanmerking komt voor bescherming; of
• Verklaringen van de vreemdeling waaruit volgt dat hij al in een derde land bescherming heeft en die informatie wordt bevestigd door het derde land.
De IND gaat uit van wedertoelating in deze situaties, tenzij de vreemdeling aannemelijk maakt dat wedertoelating niet het geval is.
Enkel het bezit van een geldig visum voor een derde land is in dit kader onvoldoende om te spreken van ‘bescherming’ in de zin van artikel 30a, eerste lid, onder b, Vw.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden
ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de
dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verweerder heeft verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Irak 2019 en de ‘2022 Country Reports on Human Rights Practices: Iraq’.
2.United Nations High Commissioner for Refugees.
3.Richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.