In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, van Bengaalse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 20 april 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij ten onrechte was opgehouden, omdat hij eerder in bewaring had gezeten en geen valse alias had gebruikt. Hij betoogde dat de juiste grondslag voor zijn ophouding artikel 50a van de Vw had moeten zijn, en dat de bewaring derhalve onrechtmatig was.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de identiteit van eiser bij gebrek aan identificerende documenten niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Verweerder had onderzoek verricht naar de identiteit van eiser, en de rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid tot ophouding terecht was aangewend. De rechtbank concludeerde dat er geen onregelmatigheden waren vastgesteld bij de toepassing van de maatregel van bewaring, en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.