In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiseres was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiseres, een Belgische nationaliteit hebbende, had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 21 april 2024, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Op 24 april 2024 werd de maatregel opgeheven omdat eiseres was uitgezet. Eiseres had zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep en diende op 24 april 2024 de gronden van het beroep in. De rechtbank sloot het onderzoek op 29 april 2024.
De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of eiseres recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest. Eiseres had de gronden voor de maatregel niet betwist en de rechtbank vond de argumenten van verweerder voldoende onderbouwd. Eiseres voerde aan dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de uitzetting, maar de rechtbank volgde verweerder in zijn uitleg dat een landoverdracht alleen op werkdagen kon plaatsvinden, wat de inbewaringstelling noodzakelijk maakte.
Eiseres had ook vragen over de procedure van haar overbrenging van de strafrechtelijke detentie naar het detentiecentrum, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ook al was eiseres gehoord op het politiebureau. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.L. Weerkamp, in aanwezigheid van griffier mr. W. van Loon, en werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.