In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Syrische eiser. De eiser, geboren in 1999, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 19 april 2024 de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep en heeft op 24 april 2024 de gronden van het beroep ingediend. De staatssecretaris heeft op 25 april 2024 gereageerd, waarna de rechtbank op 29 april 2024 het onderzoek heeft gesloten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is voorzien van een geldige elektronische handtekening, ondanks de bewering van de eiser dat deze niet kon worden geverifieerd. De rechtbank oordeelt dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring, omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht aan Duitsland op basis van de Dublinverordening en er een significant risico is dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder het verzoek om een lichter middel, verworpen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen.
De uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.