In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep van een Albanese vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, beide uitgevaardigd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, eiser, had op 19 april 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar ontvangen, alsook een maatregel van bewaring. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 26 april 2024 opgeheven, waarna eiser instemde met schriftelijke afdoening van de beroepen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiser niet heeft betwist dat er voldoende gronden waren voor het terugkeerbesluit. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte geen termijn had gekregen om zelfstandig te vertrekken en dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser's argumenten over zijn huwelijk met een Roemeense vrouw werden door de rechtbank verworpen, omdat hij geen bewijs had geleverd en niet voldoende had verklaard over zijn huwelijk.
De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de staatssecretaris niet had kunnen volstaan met de maatregel van bewaring. De beroepen tegen de bestreden besluiten werden ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. M.L. Weerkamp, met mr. W. van Loon als griffier, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.