ECLI:NL:RBDHA:2024:7294
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Oostenrijk
Op 13 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers, een voorlopige voorziening heeft gevraagd. Dit verzoek volgde op een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 4 april 2024, waarin de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling werd genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft besloten om partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig werd geacht. In de beoordeling van het verzoek heeft de voorzieningenrechter artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht genomen, dat bepaalt dat een voorlopige voorziening kan worden getroffen als er beroep is ingesteld en onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en toegelicht hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de toewijzing van de gevraagde voorziening niet ingrijpend is. Het opschorten van de rechtsgevolgen van het besluit van 4 april 2024 betekent dat verzoeker niet mag worden uitgezet naar Oostenrijk totdat er op zijn beroep is beslist. Dit heeft geen onomkeerbare gevolgen. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat verzoeker recht heeft op vergoeding van de proceskosten, die door de staatssecretaris moeten worden betaald. De totale vergoeding is vastgesteld op € 875, gebaseerd op de proceshandelingen van de gemachtigde.
De uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open, zoals bepaald in artikel 8:83, derde lid, van de Awb.