In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Tunesische vreemdeling, had beroep ingesteld tegen het besluit van 29 april 2024, waarin hem op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 10 mei 2024, waarbij de eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat er een gebrek was in het voortraject, omdat het M122-formulier, dat de eiser moest informeren over zijn vreemdelingenrechtelijke status, niet ondertekend was door de eiser. Dit gebrek maakt de bewaring onrechtmatig, maar de rechtbank oordeelt dat de belangen van de staatssecretaris zwaarder wegen dan het gebrek, gezien de ernst van de situatie van de eiser en het risico op onttrekking aan het toezicht.
De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, ondanks het gebrek in het voortraject, en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, maar de staatssecretaris wordt wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.750,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.