ECLI:NL:RBDHA:2024:7540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
SGR 22/3117
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Tozo-uitkeringen wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn Tozo-uitkeringen beoordeeld. Eiser, die als zelfstandige werkzaam is in de in- en verkoop van sieraden en de reparatie van elektronica, had van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een Tozo-uitkering ontvangen. Het college heeft op 10 september 2021 besloten om de Tozo1- tot en met Tozo5-uitkering van eiser in te trekken en een bedrag van € 17.019,36 terug te vorderen, omdat eiser niet onverwijld en volledig had ingelicht over zijn inkomsten uit zijn onderneming.

De rechtbank constateert dat eiser niet de noodzakelijke informatie heeft verstrekt die nodig is om zijn recht op de Tozo-uitkeringen vast te stellen. Ondanks dat eiser tijdens een gesprek met het college heeft verklaard dat hij inkomsten heeft gegenereerd, heeft hij niet voldaan aan de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 17 van de Participatiewet. De rechtbank oordeelt dat de schending van deze verplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de uitkeringen.

Eiser heeft in beroep geen overtuigend bewijs geleverd dat hij recht had op de Tozo-uitkeringen, en de rechtbank concludeert dat het college terecht heeft gehandeld door de uitkeringen in te trekken en terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser kan in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3117

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Dezfouli),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. J. Packbier).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo).
1.1.
Met het primaire besluit van 10 september 2021 heeft het college de Tozo1- tot en met Tozo5-uitkering van eiser ingetrokken en van eiser een bedrag van € 17.019,36 aan betaalde Tozo-uitkering teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 4 april 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.
2.1.
Eiser werkt als zelfstandige in een eenmanszaak die is gericht op de in- en verkoop van sierraden en de reparatie van telefoons en andere elektronica. Het college heeft eiser van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 een Tozo1-uitkering, van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 een Tozo2-uitkering, van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 een Tozo3-uitkering, van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 een Tozo4-uitkering en van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021 een Tozo5-uitkering toegekend, allen naar de norm van een alleenstaande.
2.2.
Op 26 januari 2021 is eiser (via de gemeente Den Haag) een traject gestart bij Solvid ter ondersteuning van zijn onderneming. Naar aanleiding van een melding van Solvid van 2 maart 2021 dat haar medewerkers vanaf februari 2021 geen contact met eiser hebben gehad en zij na drie weken te horen kregen dat hij in het buitenland verbleef en niet bereikbaar was, heeft het college onderzoek verricht naar eisers recht op de Tozo-uitkeringen. In dat kader heeft het college onder meer administratief onderzoek en onderzoek in de BRP verricht. Vervolgens heeft het college bij brieven van 28 mei 2021, 17 juni 2021, 1 juli 2021 en 8 juli 2021 eiser (herhaald) om gegevens gevraagd. Dit betreffen onder andere gegevens over eisers inkomsten uit zijn bedrijf, zijn woonsituatie, zijn buitenlandverblijven en zijn bankafschriften. (De boekhouder van) eiser heeft op deze brieven gereageerd. Omdat (de boekhouder van) eiser niet op tijd alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd, heeft het college op 5 augustus 2021 met eiser een gesprek gevoerd. Na dit gesprek heeft het college op 6 augustus 2021 een laatste keer verzocht om de gevraagde gegevens in te leveren. Omdat eiser ook na deze brief niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd, heeft het college het onderzoek gesloten en de resultaten daarvan neergelegd in de Rapportage Handhaving & Fraude van 10 september 2021. Deze resultaten zijn voor het college aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen.
2.3.
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers recht op de Tozo-uitkeringen niet kan worden vastgesteld. Volgens het college ontbreken alle daartoe noodzakelijke gegevens. Eiser heeft in bezwaar nog aanvullende gegevens overgelegd, maar daarmee is nog steeds volstrekt onvoldoende duidelijkheid verschaft over (onder meer) de financiële situatie, de woonsituatie, de bedrijfsactiviteiten en de inkomsten van eiser.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eisers stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat hij alle relevante gegevens bij het college heeft ingeleverd. Een aantal stukken kon eiser niet inleveren, maar dit heeft hij toegelicht. Dat het college zich onvoldoende geïnformeerd acht komt doordat onvoldoende helder is gecommuniceerd tussen partijen.
Wat oordeelt de rechtbank?
4. Artikel 78f van de Participatiewet (Pw) vormt de grondslag voor de Tozo. Dit betekent dat de artikelen van de Pw op de Tozo van toepassing zijn, voor zover in de Tozo niet wordt afgeweken van de in artikel 78f van de Pw genoemde artikelen. De artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw zijn in dit geval van toepassing. Hierin staat – samengevat en voor zover van belang – dat in de gevallen waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting het college een besluit tot toekenning van bijstand moet herzien of intrekken indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Is dat het geval, dan moet het college het te veel verleende bedrag terugvorderen.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021.
4.2.
In het betoog van eiser ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte tot intrekking en terugvordering van het recht op de Tozo-uitkeringen van eiser is overgegaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Eiser heeft tijdens het gesprek met het college op 5 augustus 2021 onder meer verklaard in de te beoordelen periode zowel online als in zijn winkel klanten te hebben bediend. Deze klanten hebben zowel per pin als contant betaald. Hieruit volgt dat eiser in de te beoordelen periode als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft gegenereerd. Eiser heeft het college niet onverwijld en volledig ingelicht over de inkomsten uit zijn onderneming. De schending van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw staat daarmee vast.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de Tozo-uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval eiser, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op een Tozo-uitkering zou hebben gehad.
4.5.
Eiser heeft met de door hem gedurende het onderzoek van het college overgelegde stukken geen volledig inzicht geboden over de omvang van de door hem genoten inkomsten. Zo heeft hij niet het door het college gevraagde controleerbare overzicht van alle inkomsten over de periode van 1 maart 2020 tot en met 6 augustus 2021 overgelegd. Evenmin heeft eiser een volledige uitdraai van zijn kasboekprogramma over de periode van 1 maart 2020 tot en met 6 augustus 2021 overgelegd. Ook anderszins heeft eiser – ook in beroep – niet de vereiste duidelijkheid geboden. Evenmin heeft hij deugdelijk onderbouwd waarom het voor hem niet mogelijk zou zijn om deze duidelijkheid te bieden.
4.6.
Omdat de noodzakelijke informatie over eisers inkomsten ontbreekt, heeft het college zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat eisers recht op de Tozo-uitkeringen als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door eiser in de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Hierdoor zijn ten onrechte Tozo-uitkeringen verstrekt, zodat het college verplicht was om de Tozo-uitkeringen over de te beoordelen periode in te trekken en de betaalde Tozo-uitkeringen van eiser terug te vorderen. Gelet hierop behoeven de overige onderzoeksbevindingen geen bespreking.
4.7.
Eisers betoog dat er tussen partijen onvoldoende helder is gecommuniceerd – wat daar verder ook van zij – leidt niet tot een ander oordeel. Dit ontslaat eiser namelijk niet van de verplichting om de gevraagde informatie te overleggen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de Tozo-uitkeringen terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.