ECLI:NL:RBDHA:2024:7615

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
NL24.18305
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van Albanese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, beide uitgevaardigd op 25 april 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 6 mei 2024 naar Albanië is uitgezet, waardoor het terugkeerbesluit zijn werking heeft verloren. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen beroepsgronden had geformuleerd tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard.

Daarnaast was er een beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, die op dezelfde dag was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 6 mei 2024 was opgeheven, en dat de gronden voor de bewaring niet door de eiser waren betwist. De rechtbank concludeerde dat de gronden voldoende waren om aan te nemen dat er een risico op onttrekking bestond.

De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. M.L. Weerkamp, met mr. S.D.C.J. Verheezen als griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.18305 en NL24.18624

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2024 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, dat tevens een inreisverbod inhoudt voor de duur van twee jaar (bestreden besluit 1). Op dezelfde dag heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd (bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod is geregistreerd onder nummer NL24.18624 en het beroep tegen de maatregel van bewaring onder nummer NL24.18305. Dit laatste beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 6 mei 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 mei 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is met bericht vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Albanese nationaliteit.
Over bestreden besluit 1
2. Niet in geschil is dat eiser op 6 mei 2024 is uitgezet naar Albanië en daarmee de Europese Unie heeft verlaten. Daardoor is het terugkeerbesluit uitgewerkt. Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2024 [1] volgt dat een vreemdeling ook belang kan hebben bij het betwisten van de rechtmatigheid van een uitgewerkt terugkeerbesluit. Daarmee wordt namelijk voorkomen dat een niet te rechtvaardigen onderscheid bestaat tussen vreemdelingen die al dan niet gevolg geven aan het terugkeerbesluit. Echter de rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft geformuleerd tegen zowel het terugkeerbesluit als het aan hem opgelegde inreisverbod. Gelet daarop is het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 ongegrond.
Over bestreden besluit 2
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. In bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De zware en lichte gronden zijn voldoende om aan te nemen dat een risico op onttrekking bestaat. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen
5. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, volgt dat de rechtbank gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) te toetsen. [2] Met inachtneming van deze verplichting, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Het beroep is daarmee ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zie de gevoegde zaken C704/20 en C39/21, ECLI:EU:C:2022:489 en ECLI:EU:C:2022:858.