ECLI:NL:RBDHA:2024:7934

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding na strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, die de Tsjechische nationaliteit heeft. De maatregel van bewaring werd op 6 mei 2024 opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Echter, eiser was op dat moment al strafrechtelijk aangehouden en had nog een onbenutte gevangenisstraf van 59 dagen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, voorafgaand aan de oplegging van de bewaringsmaatregel, een uittreksel uit de Justitiële Documentatie (JD) had moeten opvragen. Dit had duidelijk gemaakt dat eiser nog een straf moest ondergaan, waardoor de bewaringsmaatregel onrechtmatig was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en oordeelt dat eiser recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige detentie van vijf dagen. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van € 530,00 aan schadevergoeding en € 875,00 aan proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om de JD te raadplegen bij het opleggen van bewaringsmaatregelen, vooral wanneer er indicaties zijn dat de vreemdeling met de strafrechtketen in aanraking is gekomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20125

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Op 6 mei 2024 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen de oplegging van de maatregel beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 mei 2024 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser in strafrechtelijke detentie is geplaatst in verband met de tenuitvoerlegging van reeds opgelegde straffen.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen en zijn gemachtigde heeft zich afgemeld voor de zitting in verband met de gelijktijdige behandeling van meerdere beroepen door een andere zittingsplaats. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Tsjechische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1972.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder gemotiveerd dat de openbare orde de bewaringsmaatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft meerdere zware gronden en lichte gronden aangevoerd om dit te onderbouwen.
3. Eiser voert aan dat verweerder nodeloos de maatregel van bewaring ter fine van zijn uitzetting heeft opgelegd en hij ten onrechte vier dagen in vreemdelingenbewaring heeft moeten doorbrengen. Eiser is op 3 mei 2024 strafrechtelijk aangehouden en op 6 mei 2024 is aan hem de vreemdelingrechtelijke maatregel van bewaring opgelegd. Het wekt bevreemding bij eiser dat voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring niet is geconstateerd dat er nog een strafrechtelijke veroordeling van eiser tot een gevangenisstraf voor de duur van 59 dagen geëxecuteerd diende te worden. Deze gevangenisstraf had op 6 mei 2024 onmiddellijk ten uitvoer gelegd moeten worden en niet eerst vier dagen na het opleggen van aan eiser van de maatregel van bewaring ter fine van uitzetting, welke vervolgens op 10 mei 2024 is opgeheven omwille van het executeren van de strafdetentie.
4. De rechtbank heeft reeds vaker overwogen dat verweerder, indien indicaties bestaan dat de vreemdeling “met de strafrechtketen in aanraking is gekomen”,
voorafgaand aan de oplegging van de bewaringsmaatregeleen uittreksel uit de Justitiële Documentatie (JD) moet opvragen. Aan de hand van de JD kan worden beoordeeld of het CJIB moet worden bevraagd of openstaande straffen of vervangende hechtenis ten uitvoer moeten worden gelegd. Tevens kan worden beoordeeld of er openstaande vervolgingen en/of dagvaardingen zijn en het Openbaar Ministerie moet worden gevraagd of er bezwaar bestaat tegen de mogelijke overdracht of uitzetting van de vreemdeling. De rechtbank is er mee bekend dat de Afdeling oordeelt dat deze handelingen moeten worden beoordeeld in het kader van de voortvarendheid waarmee door verweerder wordt gewerkt aan het doel dat met de oplegging van de maatregel is beoogd. De rechtbank overweegt dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure nogmaals illustreren waarom het van belang is dat verweerder de JD raadpleegt voorafgaand aan de oplegging van de maatregel. Dan was immers aanstonds duidelijk geworden dat eiser nog een straf van 59 dagen heeft die niet ten uitvoer is gelegd. Dan was ook aanstonds duidelijk geworden dat verweerder bij het CJIB had moeten navragen of deze vrijheidsontnemende straf alsnog geëxecuteerd diende te worden en/of aan het OM had moet vragen of er bezwaar bestaat tegen de mogelijke verwijdering.
Verweerder heeft dit niet gedaan. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het CJIB de DJI op 8 mei 2024 in kennis heeft gesteld en de DT&V op 10 mei 2024 is geïnformeerd en verweerder vervolgens voortvarend heeft gehandeld door de bewaringsmaatregel op te heffen. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat het CJIB verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsontnemende straffen en dat de DT&V adequaat heeft gehandeld.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder inderdaad snel heeft gehandeld nadat de DT&V is geïnformeerd door het CJIB dat eiser eerst een vrijheidsontnemende straf zou moeten ondergaan. Dit laat echter onverlet dat eiser enige tijd in bewaring is gehouden terwijl het doel dat met de oplegging van de maatregel is beoogd nimmer kon worden gerealiseerd gedurende de tenuitvoerlegging van deze bewaringsmaatregel. Het moet daarom te allen tijde worden voorkomen dat de tenuitvoerlegging van een bewaringsmaatregel moet worden opgeheven en/of onderbroken in verband met de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende straf of maatregel op strafrechtelijke gronden. Het is ook betrekkelijk eenvoudig om dit te voorkomen. Verweerder hoeft namelijk uitsluitend het JD te raadplegen en mogelijk het CJIB en het OM te bevragen om zodoende te kunnen beoordelen of de bewaringsmaatregel ook ter fine van het beoogde doel
kánstrekken. Verweerder dient dus niet passief af te wachten totdat het CJIB de DJI benadert en verweerder dient evenmin passief af te wachten of de datum van uitzetting of overdracht in zicht komt.
Eiser heeft dus terecht aangevoerd dat de dagen die hij in bewaring is gesteld niet tot terugkeer naar Tsjechië hebben kunnen leiden.
6. De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat op 12 oktober 2023 het rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht van eiser is beëindigd en dat in deze beschikking de strafrechtelijke antecedenten van eiser zijn vermeld. Eiser is in deze bewaringsprocedure overgenomen uit het strafrecht met een dagvaarding en in de maatregel is gemotiveerd dat eiser nadat zijn verblijfsrecht is beëindigd nog zeven keer met de politie in aanraking is gekomen. Verweerder had op grond van deze feiten en omstandigheden dus de JD moeten raadplegen voordat eiser op 6 mei 2024 in bewaring is gesteld. Verweerder heeft dit eerst op 7 mei 2024 gedaan en heeft op 8 mei 2024 het OM gevraagd of er toestemming bestaat tegen de verwijdering van eiser. Dit acht de rechtbank op zichzelf voortvarend. De rechtbank stelt evenwel vast dat het ontbreken van toestemming voor de verwijdering een uitzettingsbeletsel is. Verweerder had kunnen en had moeten voorkomen dat eiser in bewaring zou worden gesteld ter fine van verwijdering naar Tsjechië terwijl sprake is van een beletsel voor de verwijdering. Verweerder heeft voortvarend gewerkt aan het vertrek en een vlucht geboekt voor eiser terwijl dit vertrek niet kan plaatsvinden voordat het strafrechtelijk traject is afgerond. De tenuitvoerlegging van de maatregel heeft dus niet kunnen leiden tot het vertrek van eiser en is daarmee onrechtmatig. Doordat dit eenvoudig had kunnen worden voorkomen als de JD was geraadpleegd voorafgaand aan de oplegging van de maatregel, acht de rechtbank de maatregel van aanvang af onrechtmatig en de rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de overige rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel te beoordelen.
7. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank kan eiser niet in vrijheid stellen omdat eiser thans niet in vreemdelingenbewaring wordt gehouden. Eiser maakt wel aanspraak op schadevergoeding voor 5 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel en de rechtbank zal bij het bepalen van de hoogte uitgaan van de standaardmatig toegekende bedragen (1 dag op het politiebureau x € 130,00 en 4 x € 100,00 verblijf detentiecentrum).
8. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 530,00, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.B.J. Schreijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 27 mei 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.