ECLI:NL:RBDHA:2024:7937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en aanleggen van handboeien bij vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op 3 mei 2024 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die stelt staatloos te zijn, werd aangehouden als bijrijder van een voertuig en had een verlopen vreemdelingenidentiteitsbewijs. De rechtbank oordeelt dat de beslissing om handboeien aan te leggen niet voldoende gemotiveerd was in de processen-verbaal van de politie. De rechtbank concludeert dat de hoofdagenten zich niet rekenschap hebben gegeven van de omstandigheden waaronder de handboeien zijn aangelegd, en dat het standaardmatig aannemen van een veiligheidsrisico bij de overbrenging van vreemdelingen niet gerechtvaardigd is. Hierdoor is de maatregel van bewaring onrechtmatig. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser, en kent schadevergoeding toe voor de onrechtmatige detentie. De rechtbank wijst erop dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt, gezien de ernstige tekortkomingen in de motivering van de aanhouding en het gebruik van handboeien. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het aanleggen van handboeien en de noodzaak van een deugdelijke motivering voor het gebruik van dwangmaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20259

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Op 3 mei 2024 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de oplegging van de maatregel beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer T. Slimane. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt staatloos te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft zich voorafgaand aan de behandeling van het beroep schriftelijk en gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de bewaringsrechter gehouden is het strafrechtelijk voortraject te betrekken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de bewaringsmaatregel en eiser heeft voorts gewezen op de omstandigheid dat bij de overbrenging van eiser gebruik is gemaakt van handboeien.
4. Verweerder heeft na toevoeging van de bovenstaande gronden en daags voorafgaand aan de behandeling ter zitting een proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt op 21 mei 2024 aan het dossier toegevoegd.
5. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de hoofdbestuurder van de auto waarin eiser is aangetroffen onbevoegd een stopteken is gegeven en dat eiser zonder deugdelijke aanleiding vervolgens is gevraagd om zich te legitimeren en dat dit doorwerkt in de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel. Eiser heeft voorts gesteld uitdrukkelijk de inhoud van het op ambtseed/belofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 21 mei 2024 in twijfel te trekken. Het proces-verbaal van 3 mei 2024 is zeer gedetailleerd maar het gebruik van de handboeien wordt niet toegelicht. De in het proces-verbaal van 21 mei 2024 vermelde informatie lijkt onmogelijk te kunnen zijn verstrekt en verkregen voorafgaand aan het gebruik van de handboeien en als die informatie wel beschikbaar was is het niet voorstelbaar dat geen van de drie redenen die in het latere proces-verbaal worden opgesomd om het gebruik van de boeien te motiveren in het eerdere proces-verbaal niet zouden worden genoemd. Eiser heeft verzocht om de betreffende verbalisanten ter zitting te horen als verweerder ter zitting het proces-verbaal niet terugneemt.
Eiser stelt voorts dat niet duidelijk wordt uit het proces-verbaal of eiser daadwerkelijk conform zijn wens in de gelegenheid is gesteld om gebruik te maken van zijn recht op consulaire bijstand en eiser vraagt zich ook af welke verwijderingshandelingen verweerder sinds het opleggen van de maatregel heeft genomen omdat dit niet blijkt uit het dossier.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewaringsrechter het strafrechtelijk voortraject niet mag toetsen. Verweerder heeft tevens aangegeven uit te gaan van de inhoud van het op 21 mei 2024 op ambtseed/belofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen en stelt zich op het standpunt dat deugdelijk is gemotiveerd waarom gebruik is gemaakt van de handboeien. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt er een belangenafweging dient te worden verricht en dat die in zijn voordeel dient uit te vallen. Verweerder heeft desgevraagd het vertrekproces nader toegelicht en aangeven dat de liaison die ter plaatse moet zijn in Jordanië als eiser terugkeert thans in Nederland is en dat de gedwongen terugkeer daarom omstreeks 8 juni 2024 zal plaatsvinden.
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
8. In het proces-verbaal van bevindingen dat door twee hoofdagenten van de Eenheid Landelijke Expertise en Operaties op ambtsbelofte is opgemaakt op 3 mei 2024 is onder meer het navolgende vermeld:
(…)
Op vrijdag 3 mei 2024 waren wij, verbalisanten [xxx] en [xxx], belast met het
uitvoeren van de algemene verkeerssurveillance.
(…)
Wij hebben de Volkswagen Golf vervolgens doen stilhouden op de Markweg te
Standdaarbuiten.
Ik, verbalisant [xxx], sprak de bestuurder aan en vroeg hem naar een geldig op zijn
gesteld rijbewijs.
(…)
Ik, verbalisant [xxx], zag dat er op de bijrijdersstoel een man zat. Gelet op de
antecedenten van [xxx] heb ik de bijrijder op basis van Artikel 8 van de
Politiewet 2012 naar een geldig legitimatiebewijs gevraagd. Ik zag dat de bijrijder
mij een vreemdelingen identiteitsbewijs overhandigde.
(…)
Ik, verbalisant [xxx], zag dat het vreemdelingen identiteitsbewijs geldig was tot
14 december 2021 en derhalve ruimschoots zijn geldigheid had verloren.
(…)
Vervolgens heb ik [eiser] bevraagd in bedrijfsprocessystemen van de politie. Hierbij
zag ik in het politiesysteem PSHV dat [eiser] mogelijk geen geldig verblijf meer had
in Nederland en dat hij mogelijk in bewaring gesteld kon worden.
Hierop heb ik telefonisch contact opgenomen met de Afdeling Vreemdelingenpolitie,
Identificatie en Mensenhandel (AVIM). Ik hoorde de politiefunctionaris van de AVIM
mij vertellen dat [xxx] kon worden staandegehouden op basis van de vreemdelingenwet.
Hierop hebben wij, verbalisanten [xxx] en [xxx], [eiser] op vrijdag 3 mei 2024,
omstreeks 10:20 uur, staandegehouden voor de Vreemdelingenwet op grond van een
redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
Vervolgens hebben wij [eiser] op grond van artikel 50, lid 2 of 3 Vreemdelingenwet
2000 overgebracht, naar een plaats bestemd voor verhoor zijnde cellencomplex
Mijkenbroek te Breda.
Ten behoeven van het transport hebben wij bij [xxx] transportboeien aangelegd.
Op vrijdag 3 mei 2024, omstreeks 10:45 uur, kwamen wij aan op cellencomplex
Mijkenbroek te Breda.
(…)
9. De rechtbank stelt vast dat in dit proces-verbaal niet is gerelateerd waarom de transportboeien zijn aangelegd en dus op grond van dit proces-verbaal niet kan worden vastgesteld dat is gehandeld in overeenstemming met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. In dit proces-verbaal is ook geen enkel gewag gemaakt van informatie over de persoon van eiser of zijn eerdere of te verwachten gedragingen. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat beide verbalisanten bij de raadpleging van het politiesysteem zich nader hebben vergewist van dergelijke informatie en blijkt ook niet dat beide verbalisanten in het telefonisch contact met de Avim hier navraag naar hebben gedaan of dat dergelijke informatie spontaan is verstrekt door de Avim. Uit het proces-verbaal blijkt dus op geen enkele wijze van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen hebben gegeven tot het aanleggen van de transportboeien. Het niet hebben van rechtmatig verblijf is immers geen grond om de betreffende vreemdelingen geboeid te vervoeren.
10. In het op 21 mei 2024 door één van de twee hoofdagenten van de Eenheid Landelijke Expertise en Operaties die het eerdere proces-verbaal hebben opgemaakt, op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal is onder meer het navolgende vermeld:
(…)
Op voornoemde datum waren wij bezig met de afhandeling van een staande houding
volgens de Vreemdelingenwet. Zie voor deze details het Proces-Verbaal van bevindingen
onder 2024110131-2.
Voor de vervoersbeweging van de verdachte [eiser] is door verbalisanten besloten om de transportboeien aan te brengen. Dit in verband met de volgende feiten en omstandigheden:
- Verdachte heeft de gelegenheid gehad op eigen initiatief terug te keren. Vliegticket was geboekt en werd financieel ondersteund, op de dag van vertrek heeft hij zich echter bedacht en heeft hij te kennen gegeven een bestaan als illegaal in Nederland en/of België te prefereren. Betrokkene heeft zich onttrokken aan het toezicht.
- Verdachte heeft in een eerder afgenomen politieverhoor aangegeven zichzelf van het

leven te beroven mocht hij terug moeten naar zijn moederland.

- Verdachte heeft meerdere registraties dat hij zich recalcitrant gedroeg.
(…)
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser ten onrechte als verdachte wordt betiteld in dit proces-verbaal. De rechtbank stelt verder vast dat ook deze hoofdagent vindt dat zijn eerdere proces-verbaal meer details bevat. De rechtbank acht het zodanig opmerkelijk dat de beslissing om de transportboeien aan te leggen op al deze informatie zou zijn gebaseerd en vervolgens geen enkele motivering in het proces-verbaal van 3 mei 2024 wordt weergegeven, dat de rechtbank voorbij gaat aan de inhoud van dit proces-verbaal van 21 mei 2024. De rechtbank zal in beginsel uitgaan van de inhoud van op ambtseed/belofte opgemaakte processen-verbaal. De rechtbank acht het echter nagenoeg uitgesloten dat al deze informatie waarvan nu wordt gerelateerd dat die ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing om de handboeien te gebruiken is gevraagd, verkregen en abusievelijk niet is vermeld in het proces-verbaal van 3 mei 2021. In het proces-verbaal wordt namelijk in het geheel niet uitdrukkelijk vermeld dat deze informatie is gevraagd en verkregen en ten grondslag heeft gelegen aan het boeien van eiser
éndat abusievelijk in het proces-verbaal van 3 mei 2024 geen enkele motivering is gegeven om de handboeien te gebruiken. De zinsnede “dit in verband met de volgende feiten en omstandigheden” bevat geen uitdrukkelijke erkenning dat in het aanvankelijke proces-verbaal dit abusievelijk niet is opgenomen en bevat ook geen uitdrukkelijke toelichting dat deze feiten en omstandigheden bekend waren voorafgaand aan het nemen van de beslissing om de boeien aan te leggen. Op het moment dat het systeem werd bevraagd en de Avim werd gebeld was relevant of eiser rechtmatig verblijf had. In het aanvankelijk proces-verbaal is -uitsluitend- vermeld dat is gebleken dat eiser mogelijk geen geldig verblijf meer had in Nederland en dat hij mogelijk in bewaring gesteld kon worden en dat eiser kon worden staandegehouden op basis van de vreemdelingenwet. De rechtbank stelt vast dat ook uitsluitend deze informatie nodig is om na te gaan of eiser kon worden staandegehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
De rechtbank overweegt dat het proces-verbaal van 3 mei 2024 geen motivering bevat voor de beslissing om eiser geboeid over te brengen. De rechtbank overweegt dat in het proces-verbaal van 21 mei 2024 niet uitdrukkelijk is opgenomen dat de hierin opgesomde feiten en omstandigheden bekend waren voordat eiser is geboeid en dus als motivering voor die beslissing hebben kunnen dienen. De rechtbank acht het daarbij buitengewoon onwaarschijnlijk dat in de situatie dat eiser wordt staandegehouden als bijrijder en enkel blijkt dat de geldigheid van zijn “vreemdelingen identiteitsbewijs” was verlopen al deze aanvullende informatie wordt gevraagd en verkregen.
12. De rechtbank concludeert om al deze redenen dat de in het proces-verbaal van 21 mei 2024 opgesomde feiten en omstandigheden niet ten grondslag hebben gelegen aan het aanleggen van de handboeien, maar dat deze zijn aangevoerd om met de kennis en informatie die later beschikbaar is geworden voor de hoofdagent die het proces-verbaal heeft opgemaakt, te onderbouwen dat deze informatie op zichzelf de bevoegdheid geeft om de boeien aan te leggen. Het is echter niet doorslaggevend of de handboeien aangelegd hadden mogen worden. Het is doorslaggevend waarom de beide hoofdagenten die beslissing hebben genomen en het is daarom noodzakelijk dat als bevoegdheden worden aangewend om de vrijheid te beperken en/of te ontnemen, gerelateerd wordt waarop het daadwerkelijke aanwenden van die bevoegdheid is gebaseerd. De rechtbank kan gelet op de inhoud van beide processen-verbaal niet anders concluderen dan dat op het moment dat de handboeien zijn aangelegd de beide hoofdagenten zich geen enkele rekenschap hebben gegeven dat eiser niet zonder meer geboeid had mogen worden enkel omdat hij geen rechtmatig verblijf had en gehoord zou worden over een mogelijk op te leggen bewaringsmaatregel. De rechtbank ziet geen aanleiding om beide verbalisanten hierover in persoon op zitting te horen.
13. De rechtbank overweegt dat het aanleggen van handboeien geen automatisme mag zijn en dat in artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren is bepaald wanneer deze bevoegdheden bestaan en dat in het proces-verbaal duidelijk moet worden gerelateerd op grond van welke feiten en omstandigheden de beslissing om de transportboeien aan te leggen is genomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:2967).
14. De rechtbank overweegt dat verweerder een aanzienlijk belang heeft om eiser in bewaring te houden nu het vertrek waarschijnlijk op korte termijn kan plaatsvinden en verweerder reeds vele inspanningen heeft geleverd om eiser te doen terugkeren naar zijn land van herkomst.
De rechtbank acht echter het standaardmatig aannemen van een veiligheidsrisico bij de overbrenging van vreemdelingen en het standaardmatig aanleggen van handboeien in de onderhavige procedure zodanig ernstig dat in de onderhavige procedure de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt. De rechtbank betrekt hierbij dat een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt waarin feiten en omstandigheden worden benoemd op grond waarvan eiser wellicht geboeid had mogen worden en daarbij de suggestie wordt gewekt dat al deze feiten en omstandigheden bekend zou zijn geweest voorafgaand aan het aanleggen van de boeien en de beslissing om aldus te handelen ook op deze feiten en omstandigheden is gebaseerd.
De rechtbank overweegt dat de met inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het door de rechtbank vastgestelde gebrek en de daardoor geschonden belangen, zodat het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, zesde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de bewaringsmaatregel onrechtmatig maakt.
15. Het onbevoegd aanleggen van de handboeien tijdens de overbrenging maakt de daarna opgelegde maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig, zodat reeds hierom de invrijheidstelling zal worden gelast en de opheffing van de maatregel zal worden bevolen en de rechtbank de overige rechtmatigheidsaspecten niet zal beoordelen.
15. De rechtbank zal de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelasten en de opheffing van de maatregel bevelen. Eiser komt tevens in aanmerking voor schadevergoeding en de rechtbank zal bij de bepaling van de hoogte hiervan uitgaan van de standaardmatig toegekende bedragen en dus een bedrag van € 100,-- per dag dat eiser in het DTC Rotterdam heeft verbleven toekennen en een bedrag van € 130, voor de dag dat eiser op het politiebureau in bewaring is gehouden. De rechtbank zal tevens een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij ook de standaardmatig toegekende bedragen en punten hanteren.
17. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 2.230,-- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging daarvan;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.C. Mellendijk - Leinders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 24 mei 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.