ECLI:NL:RBDHA:2024:7961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
NL24.5268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening en het belang van het kind

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van drie eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 12 februari 2024 afgewezen, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 behandeld, waarbij eisers, hun gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, op basis van de Dublinverordening. Eisers hebben aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte dezelfde toets heeft toegepast als die voor het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en dat er een motiveringsgebrek is omdat het belang van hun minderjarige kind niet voldoende is meegewogen. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris mag uitgaan van het vermoeden dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en dat eisers niet met concrete aanwijzingen hebben aangetoond dat dit niet het geval zou zijn bij hun overdracht aan Duitsland.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris geen aanleiding had om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de eisers ongelijk krijgen en dat de beslissing van de staatssecretaris in stand blijft. De uitspraak is gedaan door rechter M.M. Kuipers en is op 4 april 2024 openbaar gemaakt.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.5268
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres 1] , [eiseres 2] en [eiseres 3], V-nummers: [V-nummer 1] , [V-nummer 2] en [V-nummer 3] , eisers
(gemachtigde: mr. A. Berends), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 12 februari 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, I.A. Remisova als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eisers. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eisers ongelijk krijgen en het niet in behandeling nemen van hun aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.¹ In dit geval heeft
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Artikel 17 van de Dublinverordening
5. Eisers voeren aan dat de staatssecretaris voor de toets in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening ten onrechte dezelfde toets heeft gebruikt als die voor het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De toets van artikel 17 van de Dublinverordening is volgens eisers een aanvullende toets, daarom moet deze apart gemotiveerd worden. Omdat de staatssecretaris dit niet heeft gedaan, is er sprake van een motiveringsgebrek. Daarbij wijzen eisers erop dat zij hebben aangegeven dat zij in Duitsland op straat hebben moeten slapen met een minderjarig kind. De staatssecretaris heeft miskend dat het belang van eisers erin is gelegen dat zij nooit met een minderjarig kind op straat hoeven slapen. In dit verband wijzen eisers op artikel 27 van het IVRK², artikel 23 van de Opvangrichtlijn en artikel 6 van de Dublinverordening. Verder voeren eisers aan dat de staatssecretaris een toets aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel moet maken. Eisers verwijzen in dit kader naar de arresten van het Hof van Justitie van 9 juli 2015 in de zaak K. en A. en het arrest van 7 november 2018 in de zaak C. en A.³
6. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
7. De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris mag uitgaan van het vermoeden dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet met concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat dit bij overdracht van eisers aan Duitsland niet het geval is.
8. De staatssecretaris heeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eisers op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in samenhang met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000, aan zich te trekken. Niet in geschil is dat eisers in Duitsland in eerste instantie in Duitsland opvang hebben gekregen en een asielaanvraag hebben kunnen indienen. Uit het bestreden besluit volgt verder dat de staatssecretaris de omstandigheid dat eisers na afwijzing van hun asielaanvraag geen recht meer hadden op opvang, in zijn beoordeling heeft meegewogen. In deze gestelde omstandigheid – dat de opvang van eisers is gestopt na de afwijzing van hun asielverzoek en zij daardoor met hun minderjarige kind enige tijd geen onderdak zouden hebben gehad – heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank geen reden hoeven zien om de asielaanvraag van eisers aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Daarbij heeft de staatssecretaris erop kunnen wijzen dat ook in Nederland de opvang eindigt na afwijzing van het asielverzoek. Nu de staatssecretaris het belang van het kind in de beoordeling heeft betrokken, leidt de verwijzing van eisers naar de artikelen 24 en 27 van het IVRK, artikel 23 van de Opvangrichtlijn en artikel 6 van de Dublinverordening de rechtbank niet tot een ander oordeel.
2 Verdrag inzake de rechten van het kind.
3 C-153/14 en C-257/17.
Ook zijn er geen medische omstandigheden aangevoerd die maken dat de staatssecretaris het asielverzoek van eisers aan zich had moeten trekken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen geen vergoeding van de gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Kuipers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 april 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.