Op 28 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had de bewaring op 25 april 2024 opgeheven, maar eiser stelde beroep in tegen het bestreden besluit en vroeg tevens om schadevergoeding. De rechtbank behandelde de zaak op 21 mei 2024 via een beeldverbinding, waarbij zowel eiser als de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had eerder een beschikking ontvangen waarin stond dat hij Nederland binnen een maand moest verlaten, maar hieraan had hij niet voldaan. De rechtbank concludeerde dat de zware grond voor de bewaring, namelijk het niet naleven van de vertrekverplichting, was voldaan.
Eiser voerde aan dat de staatssecretaris een lichter middel had moeten toepassen, omdat hij bij zijn familie verbleef en zich wilde vestigen in Nederland. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat de staatssecretaris op basis van de aangevoerde gronden terecht had geoordeeld dat minder dwingende maatregelen niet effectief zouden zijn. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter W.P.C.G. Derksen, in aanwezigheid van griffier T.M.T. Brandsma, en werd openbaar gemaakt.