In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Marokkaanse vreemdeling, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet en werd opgelegd op 3 mei 2024. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 21 mei 2024 heeft verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2024 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geboren is in 2005 en de Marokkaanse nationaliteit heeft. Aangezien de bewaring was opgeheven, beperkte de beoordeling zich tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank moest beoordelen of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest voordat deze werd opgeheven. De rechtbank oordeelde dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel feitelijk juist en voldoende toegelicht waren.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter E.F. Bethlehem en openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.